Posts about analytic

Open antwoord aan Huub Dijstelbloem en Science in Transition

March 3rd, 2015

Naar aanleiding van de open brief van Science in Transition aan De Nieuwe Universiteit over hun eisen van het UvA universiteitsbestuur.

Beste Prof. dr. Huub Dijstelbloem, Science in Transition

Met alles wat er aan de hand is in onderwijsland en onderzoekswereld is het een hart onder de riem te weten dat er geluiden zijn als Science in Transition (SiT), H.NU, en ook Humanities Rally UvA, De Nieuwe Universiteit en Rethink UvA. Ik ben geen onderdeel van DNU, maar omdat ik mij tot uw vakgenoot reken binnen Science & Technology Studies (STS), mijn wetenschappelijk perspectief gevormd is door deze reus van een discipline, en ook trotse student ben geweest van SiT-leden als Wijnand Mijnhardt, Frank Huisman en Ruud Abma, verwacht ik uw perspectief te begrijpen en acht ik mezelf in de positie bij te dragen aan de tot nu toe korte uitwisseling tussen SiT en DNU.

Inderdaad, STS’ers die denken dat ‘the technical is political’ (maar ook soms dat ‘the political is technical’) zullen de gebeurtenissen van de laatste jaren niet hebben gemist. Science in Transition heeft al een visie ontwikkeld en in een position paper gepresenteerd. Toch zijn er zaken die mij storen als ik de open brief aan DNU lees, met name de volgende vier onderwerpen.

  1. Ruimte voor inhoudelijk dialoog

In uw brief geeft u aan een dreiging te zien voor een ‘inhoudelijke dialoog over de organisatie van de universiteit en missie van de universiteit’. Alhoewel door de openlijke conflicten de toon van de uitspraken verhardt, valt ook onder ogen te zien dat hiervoor er nog minder ruimte voor discussie was. De gebeurtenissen van het Bungehuis en Maagdenhuis zijn dus niets minder dan een kans voor SiT en andere coalities om zich nog beter te laten horen, maar daarbij ook het eerdere en schadelijke gebrek aan gehoor te benoemen. Dat wil zeggen, iets stond dit inhoudelijke dialoog lang in de weg.

Dat gebrek aan gehoor is natuurlijk vertaald in de eerste eis van DNU: democratie. De brief van SiT geeft aan het hier mee eens te zijn. Of dat moeten we aannemen, omdat de brief vooral ingaat op de verschillen. Verschillen benoemen zwengelt inderdaad debat aan. Maar heeft SiT ook inderdaad dezelfde mening over democratie? De position paper relativeert ‘democratie’ iets meer dan DNU dat doet:

‘Wel zien we vanaf de jaren zestig, vooral als gevolg van de snelle democratisering een sterk groeiende vraag naar verantwoording. Daarbij ging het nog vooral om vraagstukken als maatschappelijke relevantie, economisch nut…’

En elders

‘Velen stuit het tegen de borst wetenschap dan maar radicaal te democratiseren en te politiseren, vanuit de gedachte dat democratie betekent dat de meerderheid telt.’

Democratie die voor DNU een ideaal is, is voor SiT een historisch (ononderbroken) proces met voor- en nadelen. Het benoemen van dit verschil moet tot de volgende discussies leiden:

  1. Of en hoe is dan juist een democratisch gebrek ontstaan op, in ieder geval, de universiteit in een geschiedenis van ‘snelle democratisering’?
  2. In hoeverre is de ‘vraag naar verantwoording’ een gevolg van democratisering en/of gevolg van toenemende rol van het bedrijfsleven en (militaire) industrie in wetenschappelijk onderzoek?
  3. Is democratie nu een absoluut goed of een ‘drink met mate’ verschijnsel? Of scherper gesteld: gezien de verschillen, hoe kunnen SiT en DNU elkaar vinden in een soort democratie die wel werkt voor de universiteit?

Hoe verklaren de SiT-leden het democratische gebrek in een almaar uitdijende democratie? De hoofdhypothese is: management en managerialisering. Op ‘management bashen’ moeten we straks terug komen.

Deze lijken mij cruciale onderwerpen voor een inhoudelijke dialoog en te zeer bepalend voor het toekomstperspectief van de Nederlandse wetenschappelijke organisaties.

  1. Interdisciplinaire samenwerking

Interdisciplinaire opleidingen zijn een interessant verschilpunt. Hoe kunnen de DNU mensen tegen iets gaafs als Regiostudies zijn? Ik zie twee redenen. Het eerste noemt u al in de brief: het bezwaar is tegen de bezuinigingsmotieven achter het plan en niet een vrees voor interdisciplinariteit op zich.

De tweede reden: interdisciplinariteit kan beter op de academische ladder van hoog naar laag worden uitgewerkt. Als er interdisciplinaire studies komen, verzorgd door docenten die terug naar hun onderzoek de samenwerking toch niet (kunnen) opzoeken, zullen de studenten met grote verwarring van college naar college gaan. Verder lopen ze het gevaar na afstuderen ‘dakloos’ te worden als hun multidisciplinaire studie al niet een soort eigen onderzoeksgroep of –instituut kent. Ondertussen kan het management vat krijgen op een goede marketing van mooie studienamen met samenhangende communicatietekst, maar krijgt geen vat op inhoudelijke samenwerking tussen overbezette docenten en onderzoekers.

  1. Autonomie

Autonomie is en was nooit absoluut. Dat is echter de discussie niet! Tussen de vele verschillende manieren die mogelijk zijn om hoger onderwijs en onderzoek in te richten, is de vraag: welke lijnen van afhankelijkheid en onafhankelijkheid zijn cruciaal voor goede wetenschap? Zorgt financiële druk en rendement meting voor goede wetenschap? Binnen uw argument voor relativering van autonomie is er helaas geen mogelijkheid onderscheid te maken tussen verschillende maten van incentivering, commercialisering, economisering, corporatisering en externe en interne besturing van de academie en beheersing van de wetenschappelijke activiteit.

Isolatie is schadelijk, maar hoe breed moet de weg zijn naar bedrijven, naar het maatschappelijke middelveld, naar de media en ‘lager’ onderwijs? Door isolationisme als enige voorbeeld te nemen, maakt u de indruk dat de universiteit slechts op twee manieren kan worden ingericht. 1950 of 1990. Dat autonomie oud is, is alweer uit. De wetenschappen zelf lijken in het geding.

De zorg van DNU is juist dat er niets van de universiteit overblijft als deze teveel de research afdeling wordt van het bedrijfsleven en dat onderzoeksresultaten vooral bepaalde geldbezitters ten goede moeten komen. Daarover heeft u vast het begrip the funding effect gehoord. Het komt de discussie ten goede als men gaat spreken van de mate en vormen van (on)afhankelijkheid en machtsbalans. Ik zou de discussie dan ook richten op dat laatste, want de arbeidsmarkt, innovatie en bedrijvigheid krijgen al grote en duurzame aandacht van vele partijen binnen en buiten de universiteit.

  1. Management bashen

Er moet waardering zijn voor uw punt wetenschappers die aan bestuurlijke taken doen te respecteren. Maar dat we daarmee en daarom de management discours niet kunnen beklagen is een te grote generalisatie. De sterkte van SiT en zelfs STS is de systeemanalyse en de nuanceringskracht. Maar daar boet de brief in dit geval wat aan in.

Feit is dat behalve de manager, de management discours thuis heeft gevonden in taken als bestuur, directie, accounting, zelfs zingeving en noem maar op. Dat is op zich een gevaarlijke monocultuur. Maar ook de inhoud van de management discours heeft al jaren verzet en aanklacht verdiend: rendementsdenken, financiële maatgevendheid, no-alternative narratieven, veinzen van betrouwbaarheid, en funeste scheiding tussen leiding en uitvoering, imago en inhoud. Allemaal maatregelen die het inhoudelijke dialoog verstillen.

Zeker moet er management ofwel beheersing zijn van geldstromen en verdeelsleutels. Wel begint het management discours met die van beslissen-in-plaats-van mensen en eindigt daarmee. Er is een groeiend besef dat management in zijn historische vorm antidemocratisch is en alternatieven uit de weg gaat. Ik zal elders uitgebreider zijn over mijn visie dat management, met of zonder succes, de uitvoeringsindustrie (performative agent) is van de micro-economie en het product Homo Economicus die slechts eigenbelang en geen gedeeld belang meer heeft en op die manier politiek en economisch tam is.

Zelf heb ik geen STS artikelen gezien waarin de manager een rol speelde in wetenschappelijke processen (en laten we niet beginnen over wetenschapshistorische literatuur). Dat verbaast mij niets. Wel ken ik het veld van Critical Management Studies die duidelijke connecties heeft met STS en, inderdaad, redenen ziet om kritisch te zijn.

CMS heeft een sterke poot in Scandinavische landen, waar je met onderzoeksgeld ook onderzoek kan doen dat de economische machthebbers niet aanspreekt en tegendraads is. En in Duitsland hebben we Arbeitskreis Kritische Unternehmens- und Industriegeschichte e.V. Met zulke onderzoeksorganisaties komen we dan ook af van bashen en horen we eens een gebalanceerd verhaal over management. Genoeg aanleiding en input voor een discussie tussen bashers, apologisten en… de gematigden?

Als inhoudelijk sterke, onafhankelijke, maar ook startende onderzoeker word ik warm van het bestaan en de inzet van SiT. Toch werd ik door de open brief bang dat SiT door de nadruk op verschillen zich over de huidige linie naar de kant van de groep heeft geduwd die wordt beschuldigd van autocratie. Vandaar ook mijn behoefte om een open antwoord te schrijven en eveneens aan het goede voorstel van inhoudelijk dialoog gehoor te geven. Ik keer terug naar mijn stellingen geschuild in de koppen: de zet om en debat over interdisciplinariteit is slachtoffer geworden van strategisch management.

De allonomie/autonomie van de wetenschapper is vooral gebruikt om maar één grote afhankelijkheid aan management te bewerkstelligen met veelal quasi-kwantificering van politiek, materieel en sociaal diverse landschappen van onderzoek, en dit juist ten koste van brede maatschappelijke verbinding en vertrouwen in de maatschappij-gerichtheid van onderzoekers. Zullen wij hierom niet een stevig gesprek moeten voeren om de spanning tussen democratie en management? Hierover gaat de discussie van de universiteit.

Ik kijk uit naar uw reactie en de verdere bijdragen van Science in Transition met betrekking tot de additionele discussiepunten in het snel veranderende landschap van Nederlands wetenschapsbeleid en hoger onderwijs.

Hoogachtend,

Nima Madjzubi, MSc.

Nima Madjzubi is afgestudeerd met een scriptie over de geschiedenis van de Rational Decision-making theory in psychologie en economie. Hij is voormalig promovendus aan de Radboud Universiteit Nijmegen en momenteel zelfstandig onderzoeker.

Nieuwe Onderwijsbekostiging van Geesteswetenschappen (Deel 1, Analyse)

March 1st, 2015

(Deze analyse is met enige inkorting gepubliceerd op Sargasso.nl.)

Wat is het probleem van het Nederlands hoger onderwijs?
We hebben sinds de democratisering van het hoger onderwijs (HO) te maken met het herinrichten van de HO volgens economische maatstaven. Die democratisering, het massaal toegankelijk maken van hoger onderwijs, is onderdeel van de grote missie om in Nederland een kenniseconomie waar te maken. Economisering en democratisering van het hoger onderwijs gaan dus hand in hand, maar niet zonder problemen.

Hogescholen hebben hun geboorte gevonden binnen de kaders van dit programma van de kenniseconomie na de Tweede Wereldoorlog. Ook klassieke universiteiten zijn zichzelf gaan hervormen volgens kennis-economische modellen. De huidige problemen die de universiteiten tegenkomen zijn systeemproblemen die ontstaan wanneer ‘kennis’ en ‘economie’ niet de gewenste, voor vanzelfsprekend aangenomen, combinatie opleveren: niet alle kennis, kennisactiviteiten en kennisontwikkeling zijn te vertalen naar economische maatstaven van efficiëntie, haalbaarheid, optimalisering en winstgevendheid. De Homo Sapiens, de naar kennis zuchtende mens, en de Homo Economicus, de calculerende zelfzuchtige mens, lijken zelfs vaker in strijd met elkaar te belanden. Leuzen als ‘kennis boven winst’ geven uitdrukking aan zulke systeemconflicten van de kenniseconomie. De lijn van academisch scoren die Diederik Stapel heeft uitgezet duidt ook op zo’n problematische koppeling.

En het gedoe en de mythes over de geesteswetenschappen
Andersom hebben economische modellen (toch) geen monopolie op waarde en valorisatie. Helaas is dit niet voldoende erkend. Ze kunnen een goed deel, maar niet alle maatschappelijke waarden inlijven en in cijfers omzetten. In het bijzonder zijn de geesteswetenschappen moeilijk in economische meeteenheden te begrijpen. Dat de geesteswetenschappen van onmisbare waarde zijn, blijft wel staan, omdat deze waarden primair zijn in een democratische en vooruitstrevende samenleving (Impact Assessment Geesteswetenschapp, 2009; in opdracht van NWO Gebiedsbestuur Geesteswetenschappen).

Er wordt geroepen dat geesteswetenschappers zich met onderzoeken bezig houden die behalve een collega niemand interesseert, dat de geesteswetenschappen ook verspilling van geld kunnen zijn. Dat is echter niet voorbehouden aan de geesteswetenschappen: alle onderzoekers moeten in hun aanvragen het maatschappelijke belang van hun onderzoek aannemelijk maken. Dat de nieuwe kennis weinig circulatie vindt in de bredere maatschappij kan liggen aan het feit dat het project van de open samenleving, met goede circulatie van hoogwaardige kennis, nog niet voltooid is. De nieuwe kennis is niet irrelevant, maar door de hang naar economische structurering gaat er onterecht weinig aandacht uit naar deze kennis vanuit partijen die de machinerie van disseminatie in hun handen hebben.

Er wordt ook het argument gemaakt dat de geesteswetenschappen weinig bijdragen aan de arbeidsmarkt. Het valt te herhalen dat de geesteswetenschappen inderdaad niet volgens deze economische maatstaaf te beoordelen vallen, alhoewel ze wél aan de arbeidsmarkt bijdragen. Alleen in vergelijking met de bèta- en gammastudies vallen ze tegen. Dat zo’n vergelijking weinig basis is voor financieel snijden, kunnen we zien als we natuurkunde en wiskunde vergelijken: wiskunde lijkt het qua maatschappelijk belang én de bijdrage aan de arbeidsmarkt te verliezen van natuurkunde. Maar dat is geen reden om te bezuinigen op wiskunde opleidingen. Dat zou ze alleen verder in het nauw brengen. Daardoor daalt de prestatie, totdat men niets anders kan dan wiskunde afschaffen. Hetzelfde geldt voor de geesteswetenschappen: men bezorgt ze een langzame dood en trekt dan stekker eruit met de uitspraak: it wasn’t me!

De waarde van de geesteswetenschappen, veel gewoner dan die van de economie
De geesteswetenschappen zijn er niet alleen om tot banen te leiden, de functie van de geesteswetenschappen is veelvuldiger: ze reiken metaforen aan natuurwetenschappers zodat ze nog beter na kunnen denken (denk aan S.J. Gould’s belangrijke bijdragen aan de evolutionaire biologen, geïnspireerd vanuit de humaniora), ze verrijken de taal van politiek, maken de grotere wereld en hun verschillende culturen toegankelijk voor Nederlanders, ze staan aan de wieg van vernieuwingen in muziek en podiumkunsten, ze relativeren de economische waarden en verruimen het denken en debatten, en ze halen voor iedereen lessen uit geschiedenis. Afgestudeerden in de geesteswetenschappen zijn onmisbare bijdragen aan redacties, politieke organisaties, bedrijven, scholen, uitgeverijen, media en overheidsinstanties.

Een iets concreter voorbeeld: Wellicht is er weinig belangstelling voor studies naar het leven en werk van de dichter Slauerhoff. Maar niet alleen zou het schande zijn voor de Nederlandse beschaving als deze kennis niet levend wordt gehouden, zelfs in diens kleinste circulatie; het kan juist benut worden in diplomatieke betrekkingen met China en culturele en economische uitwisselingen, of het herwaarderen van Nederlandse internationale scheepvaart. Zonder deze geestelijke verbindingen, komen materiële verbindingen niet of moeilijker op gang. Hier zwijg ik dan even over hoe Slauerhoff nog meer ons leven heeft verrijkt en kan verrijken dan alleen in economische zin.

Wat te doen met het feit dat een deel van de geesteswetenschappelijke opleidingen weinig rendement heeft? Het is essentieel te begrijpen dat wij niet in een tijdperk leven waarin wij ons geen mooie dingen kunnen veroorloven als geesteswetenschappelijke studies. We bezuinigen, maar hoeven geenszins alles te onderwerpen aan het financiële juk. We hebben een grote welvaart en de economie is er niet om die af te pakken, maar juist deze mogelijk te maken. De mens ontstaat en is bevrijd op het moment dat deze zijn of haar handen vrij heeft van de noodzakelijkheden van het leven, en activiteiten kan ondernemen die men geestelijke verrijking bezorgen.

Wanneer we alles moeten laten wat niet rendabel en efficiënt is, moeten we eigenlijk onze menselijkheid opgeven. Dit besef moeten we weer benoemen en tegenover de dwingende imperatief van de economische noodzakelijkheid van schaarste, efficiëntie en overleven plaatsen. Dus: het academische personeel van kleine opleidingen en hun kennis kunnen blijven en moeten niet verloren gaan. Wel kunnen ze bijdragen aan regiostudies en zo hun positie aansterken in onderwijs en onderzoek. Ze weten het zelf goed, als ze vooral niet in het nauw worden gedreven, en hoeven niet een financieel prikkel voor te hebben.

Studentenprotest
De studentenprotest is begonnen naar aanleiding van de druk op de geesteswetenschappen aan de UvA. De studentvertegenwoordigers zijn verontwaardigd dat ondanks de waarde van de alfastudies, deze op top-down wijze in de hoek worden gezet. Er wordt daarom gesproken van een gebrek aan democratie dat sinds het in-werk-treden van de kenniseconomie een optioneel element en sinds de jaren negentig een bestuurlijk beletsel is geworden. Met voldoende inspraak van academisch personeel en studenten zouden deze financiële overwegingen wellicht nooit maatgevend kunnen worden.

Zowel het democratische as van de huidige eisen als wel de bekostigingsdimensie zijn kernachtig aan de dynamiek dat nu eindelijk op gang is gekomen. Beiden raken aan meer dan de alfa’s en meer zelfs dan het HO. De studenten in het Maagdenhuis hebben al de aandacht van de cultuursector (Het Transitiebureau) en de vakbonden. Deze gezamenlijkheid van het probleem staat echter specifieke aanpakken niet in de weg. Dus laten we de focus voor dit stuk terug gaan richten op de bekostiging van de geesteswetenschappen.

Archimedes’ Experient: lessons in the conditions of speaking the truth in science and theatre

November 4th, 2014

A long quote that frames my starting point connecting Science Studies and Dramaturgy. It is a story of Archimedes proposing an experiment to King Hiero, told by Plutarch in Parallel Lives and dissected by Bruno Latour–a story in experimentation, experiment as a performance, as an experience, and how in the story, the narrative connects the experiment to science, politics and society. In the end what concerns me is the insight into the conditions that enable us to act and speak truthfully in the setting of science and in the setting of theatre–and to valuate the truth of the actions. Let’s get to the quote, of the very beginning of Latour’s text, and then I make some comments.

Latour, B. The Force and Reason of Experiment. In: Experimental Inquiries, edited by H.E. Le Grand et al. 1990, Dordrecht, the Netherlands: Kluwer Academic Publishers.

“Archimedes, who was a kinsman and friend of King Hiero, wrote to him that with any given force it was possible to move any given weight; and emboldened, as we are told, by the strength of his demonstration he declared that, if there were another Earth, and he could go to it, he could move this one. Hiero was astonished and begged him to put his proposition into execution, and show him some great weight moved by a slight force. Archimedes therefore fixed upon a three masted merchantman of the royal fleet, which had been dragged ashore by the great labours of many men, and after putting on board many passengers and the customary freight, he seated himself at a distance from her, and without any great effort, but quietly setting in motion with his hand a system of compound pulleys, drew her towards him smoothly and evenly, as though she were gliding through the water. Amazed at this, then, and comprehending the power of his art (sunnoesas tes tecnes ten dunamin), the King persuaded Archimedes to prepare for him offensive and defensive engines to be used in every kind of siege warfare.” (Plutarch, 1961x: iv,78-9)

In this famous report of what may be the oldest public scientific experiment, several features are remarkable. The performance has almost certainly never been staged (at least with a fully loaded ship); it is thus a tale of a staged thought experiment, but a story which for hundreds of years played a continuous role in shaping the relations between Kings, mathematics,war and mechanics. It is a public show before all the assembled ‘media’. It is a direct application of a theoretical demonstration that Archimedes had just completed following a Platonist research program that Plutarch sketches in the paragraph before. It is Archimedes himself who takes the initiative of boasting to the King that he can move the Earth; the King, quite reasonably, challenges him to a ‘show down’ by way of a smaller scale public experiment before believing in the demonstration, as if he was unable to be convinced by the strength of mathematics alone; but it is the King who, in an instant, makes the connection of this striking but futile experiment with a technical and military research program headed by Archimedes (o demiurgos) to protect Syracuse against the Romans.

This is the end of the quote. Latour spends pages to deepen the study of this story. (The whole chapter is available here.) I am concerned here with his attempt to distill a lesson from a Hellenic periode text. Plutarch’s text is partly history, partly story, and anyway it is a narrative with recognizable dramatic elements and style (even more than its concern for historical accuracy or substantiating evidence): a dynamic in time, cumulation of events and chain of actions explicated with connectives, excitement, changing relationships, and of course characters and a setting (war coming to Syracuse). These elements are far from irrelevant to Latour’s study in ‘sociology of science’–in fact they are home in it. There is much thrill in the fact that Archimedes is an old man moving the merchantman single-handedly–it helps Hiero being amazed and convinced to even a greater degree.

Another example is Archimedes’ initial bold claim that he can move the earth, which in any solemn and academic philosophy of science could be ignored or criticized for being an exaggeration, or being unscientific. But in Latour’s reconstruction, Archimedes’ proposal is a metaphor for his (and Plutarch’s) Platonism–that there is another world (that of certain knowledge) from which Archimedes can manipulate a population, or move an army. Obviously, Platonism of those days was not merely a category of weird abstract philosophy but embedded in communicative and political practices.

I want to move beyond the point of scientific activity being imbued with elements interesting for humanities scholars and also beyond the point that peoples of the hard sciences need to recognize the significance of dramatic and narrative elements in the work of their old teachers and their own’s. My proposal is to carefully craft a tool repository with tools from both dramaturgy and science studies that extends the power of the theatre maker and the writer in creating more truthful work and makes the scholar sensitive to the subleties of human action, what they say, how they say it, when and to whom they say it, and ultimate the correspondence that actions and utterances have to what we call reality. Ultimately, we should become able to know why Julia did not take teenage Romeo for a smooth playboy when he approached her with his flamboyant speech. That being much studied, we should become conscious of the conditions of true speech in live situations instead in texts, thus in theatre for a beginning, when making or viewing theatre. (Continued later.)

Dieho’s dramaturg

October 3rd, 2014

Dieho, Bart. 2009. Een voortdurend gesprek. De dialoog van de theaterdramaturg. Lectoraat Theatrale Maakprocessen, Utrecht/Uitgeverij International Theatre and Film Book, Amsterdam. P.36-37.

In learning what it is to be a contemporary dramaturg, I am seeking to dissect what Bart Dieho’s proposal to describe the dramaturg’s function. Let’s read the quote in which he makes this suggestion:

"[The dramaturg] has become the figure who accompanies the maker in his artistic journey... To fulfil this role of guiding and communicative importance the dramaturg more and more becomes the researcher of the making process, the researcher of theatre as a phenomenon. He contemplates making of contemporary theatre and making processes. He reflects on actual issues within theatre, the arts and society. He provides makers and audiences with ideas that can germinate into theatrical productions. In doing so he attends as much to the private context of the ideas as to their aesthetic, scientific and civic connections. He contributes to the detection of contemporary relevant issues and questions in the world of theatre, and to their clarification... And [so] he converses continuously with stakeholders about the long-term cultural processes of making artistic theatre." [My translation]
"[De dramaturg] is degene geworden die de maker bijstaat in zijn artistieke zoektocht... Om die coachende en communicatieve functie waar te kunnen maken wordt de dramaturg steeds meer de onderzoeker van het maakproces, wordt hij steeds meer de onderzoeker van theater als fenomeen. Hij ontpopt zich meer en meer als denker over het maken van theater in deze tijd. Hij reflecteert daartoe op wat er gaande is in theater, kunsten en maatschappij. Hij reikt ideeën aan makers en toeschouwers aan om zowel vanuit persoonlijke contexten als vanuit grotere contexten van kunsten, wetenschap en maatschappij theatrale maakprocessen te initiëren. Hij draagt eraan bij om de vragen die het maken van theater in deze tijd en omstandigheid oproept, op te sporen en vanuit die contexten te duiden... En hij communiceert doorgaand met belanghebbenden over de langlopende culturele processen van het maken van theater als kunst."
Commentary: Dieho attempts to capture the contemporary description/justification of the dramaturgical function. He is in fact describing the variety of process dramaturgy, or what can be called dramaturgy as work-in-progress (“op de vloer”, or on-the-go). I want to pinpoint three aspects of this new function. They are not random aspects but fragilities typical to this contemporary perception of the art of composing in theater. I address them with an eye on improving upon them.

1. First and most important the verbs here have a distinc character, which evince the actions that define the work of the dramaturg: accompany, research, contemplate (even more benign, ’emerge as a thinker’)…provides, contributes, communicates, and clarifies. The dramaturg clearly does not make, neither does he shape, steer, enforce, design, protect or anything in that order. We might bunch up what the dramaturg does in two categories: researching and contributing.

Why does the dramaturg take no forcible action in the creating process? The dramaturg has changed many clothes and has done almost everything with theatre; she has been close to the manager, has even done some finances and funding activities; she has been close to the producer in finding and matching the tones of style. He has been writing and selecting music. But never have we seen claimed that a dramaturg does what the maker does. The dramaturg is explicitly not creative. Is this just that the dramaturg is so close to the figure of the maker that we need courtious but unreal distinction between the two? We can tell from experience that the position of the maker is heightened beyond the rest in European and American theatre. But if the dramaturg was only distinct in linguistics and not reality, his function wouls cease toe exist.

Let’s be satisfied with the assurance that the damaturg still does something that is different from the maker’s job. We should get back tot the question why the dramaturg is defined to softly, or even passively. There are no internal forces that would eject the dramaturg from her position, to make her job superfluous. Neither are there force from within that would withhold her from almost any kind of actively contributing, since the dramaturg is the person who is present at virtually every moment of creation. Why would the dramaturg then resort to some much reflection and find her media in journals, debates and book? What external forces are to pull her into such domains outside the rehearsal room?

My hypothesis is that these external forces are the forces of project management, time management, and financial management. This should not surprise anyone and surely not the dramaturg because these discourses are all-pervasive and the theatre professionals for its every corner are taught in this matter. Management discourses enable and constrain making processes more than ever. Financially, spatially and materially they make it possible. In terms of time, scope and depth, they delimit it. Anyway, we can expect that the degree of conditioning of the creative work is so much that the dramaturg’s power has become quite limited, although the number of roles that he plays is still diverse and broad. This hypothesis goes beyond the simple idea of austerity, and points out the managerial (re)formation of theatrical studies and practice.

If I can bring in my value of the dramaturg’s work–the power of making space and catalysing the composition of theatrical/veridical effects–in dealing with this potential feebleness, it is important for the dramaturg to detect these enabling and constraining factors, make the conscious, and play with them in a way to make this creative space viable for the maker and the actors. This will be the aim of the dramaturg in communicating with the stakeholders, those who have a hand in managing the conditions of the work. If the dramaturg is the communicator between multiple agents and enables of a work, then she can be significant in change the one-way direction of communication from the financial authority to the stage. Makers and actors can turn to actively perform the truth behind the absolute naturalness of financial discipiline and its supposed priority to human expression.

So yes, agreed, the dramaturg is a researcher, he researches not only artistic, societial and scientific themes, but more directly the concrete and exact conditions under which a piece is produced, and therefore he is also the active agent in creating the best possible space for the creation to take place. Yet, he will not be a mere organisational consultant, inserting model solutions. Neither will he be another manager, meddling with the conditions and leaving the composition. Nor will he be the producer, executing the possibilities within the conditions that are set. He connects to all these aspects, and he adds to it what he only can do: he connects these aspects to the creative process itself, produces a narrative of the making process that is at least consistent with the subject of the production, or even a nourishing part of it. That is, he actively composes the assembly that works to produce theatre with elements/conditions that seem pre-given (finances), but will appear negotiable/malleable/changeable.

2. Time constraints–one of those seemingly predetermined conditions–is exactly what requires the dramaturg to work on-the-go. This is one main reason why the dramaturg’s work has become ongoing and contained within the present (sometimes even reduced to the mere psychology of the maker–hence the word ‘coaching’).  If we imagine the maker as the train driver, the dramaturg would have the option of suggesting to slow down, speed up or stop, since she is the maker’s fellow traveller. But ‘ongoing’ means that the maker is not the driver, or, at least, is not in full control of the acceleration gears/gas pedal. Both are finding themselves on a moving train!

This is the ironical circumstance in the which the dramaturg together with the maker functions. They are not in full control of their making process. The autonomy of the making process is partly conditioned (and of course enabled) by more factors than only the maker’s conscience. This is my rather strong explanation of the dramaturg’s low-potency actions. Yet it equally leads to a potent suggestion: it is the dramaturg’s role to negotiate the autonomous space, to stretch the circumscriptions as far as they go, not taking the limits as granted and given.

[Modern management hangs on a notion of decision by necessity, necessity by (economic) scarcity, by survival in the ever-transforming 'market', by the orders of the boardroom, by foretold yet meaningless uncertainties and risks. Yet it exists in a background of 'freedom of choice'.]
[Theatre is the realm of possibilities, of human wilful action and choice, of freedom itself, its constant discovery, in a context of other compelling dramatic forces, of tragedy, of unforeseen but meaningful consequences--of modern management.]

The dramaturg does not accept the preconditions but plays with them in both directions and so creates a buffer zone; the direction of those who set them and might want to relax or change them, and the direction of whom will experience the consequences of them. Equal to importing themes, news, knowledges, working conditions and rules into the creative space, he does the opposite by punching holes in the space from the inside-out, exporting theatrical experimentation, emerged practices and utterances to the producers, managers, beneficiaries, and extends the theatrical space to the office, building, street, neighbors, etc.

3. Since the dramaturg’s job is to operate under such pressures and make space despite them, we can expect that the dramaturg tries to make space in particular in the more liberal realm of ideas, by “providing” “ideas” and “contributing” to “processes”. This, at least, is Dieho’s representation. To be true to his investigative commitment, however, the dramaturg should try to expand the process not only on the side of ideas but also the physical and empirical circumstances under which the makers are working. She must be committed not only to research theatre as a phenomenon, but anything that would feed and nourish the aesthetic creation. Not that this is not the case already, but it is good to emphasise it and spread it.

On all three counts, the dramaturg’s job is a boundary work. This boundary work gives her the distinct charasteric vis à vis the maker. Her job is shaping, protecting, stretching and expanding boundaries of time, and conceptual and physical possibility to create the right conditions for the creative process to take place. This does not exhaust the list of functions but is formative of contemporary process dramaturgy.

Ik ben een zwerftrui: productgeschiedenis verbeeld

September 16th, 2013

Dit was oorspronkelijk gepubliceerd onder mijn pseudoniem The Narratocrat/De Narratocraat, Een plechtige schrijfpersoonlijkheid die zich gedwongen ziet te fantaseren over objecten in een verwilderend en geglobaliseerde en toch ontbonden wereld van producten waar de waarheid achter de prodcuten verloren gaat waardoor hun waarde ook vergeten wordt.

Datum: 25 augustus 2013
Locatie: Jaarbeurs, Utrecht
Event: Ruilen met Robinson
Object: Jas/trui van het merk Waliki
Gebeurtenis: Object wordt ingeleverd voor ruil

Ik ben een zwerftrui. Afgelopen week sliep ik in een plastic tas. Ik blijf nergens heel lang. Soms wel, maar dan zijn het lekker lange vakanties. In winkels. Ik hang in een winkel zonder gedragen te worden. Lekker ontspannend en veel contact met andere truien.

Waliki-zwerftrui

Ik kom uit Bolivië. Ik ben van wol en ben geweven door een vrouw. Weet haar naam niet meer. Wol van alpaca, niet schaap. Niemand voelt het verschil. Ik ga door als anoniem. Maar ik ben bijzonder. Maar niemand hoeft dat te weten. Ik weet het zelf wel. Ik ga graag anoniem van kast naar kast en van winkel naar beurs.

Denk niet ik dat ouderwets ben. Ik heb een polyester binnenvoering. Ja, ik ben zacht van binnen, maar ik heb veel gereisd en kan tegen veel ongeluk. Alleen mijn rek; mijn rek is er uit. Maar dat is niet mijn rek. Die rek kopen ze in van de rekkenfabrikant. Daar zit andere stof in, de zwakste, goedkoopste. Maar ik ben dankbaar. Door die rek die geen rek meer heeft komt ik steeds weer in de winkel vakantie vieren. De binnenvoering kopen ze ook wel in. Maar die is wel goed. Toch Ester?

Die rek is commercieel. Maar ik ben Fair Trade. Duurzaam gevlogen naar Hildesheim en daar begon mijn Europese reis. Daar zat mijn eerste winkel die mijn naam draagt, Waliki. Maar volgens mij ben ik nu in Utrecht. Hier spreken ze een andere taal. Ik hoop ooit de schapen in Kirkuk te zien. Maar dat zijn mythes die truien vertellen. De meeste blijven in Europa of Noord-Amerika hangen.

Ik ben hoog gesneden, zeggen ze. Ik voel me soms kort. Blijkt dat mannen mij daarom niet willen dragen. Ik heb geen mannen gekend, zelfs op een verkleedfeestje. Niet dat ik ooit naar zo’n feestje ben geweest. Anderen vertellen mij erover. Maar ik ben er te introvert voor, met mijn grijs vierkant patroontje.

Ik mis mijn maker niet. Ik ben gemaakt om te reizen. Mijn maker zei al, toen ik heel jong was, dat ze mij zover mogelijk weg wil hebben. Want dan kan ze het meest van mij verdienen. Ik vind dat niet erg.

Soms vind ik het ook wel jammer dat mensen mijn alpaca wol niet zien. Maar dan weet ik gelijk. Ik hoef niet bijzonder gevonden te worden. Ik vind mijzelf al bijzonder genoeg. Ik ken mijn eigen reis en dat is genoeg. Mijn verhaal is van mij. Alles wat ik vertellen wil, is dat ik een verhaal héb. Ik hoef het alleen niet te vertellen. Ik ben een zwerftrui. Ik ga liever ongekend door het leven. Ik hang nu bij Robinson. Ik zie wel waar ik kom.

PS. Alpacawol is warmer dan schapenwol en prikkelt minder of niet. Alpaca’s leven in de Andes, Zuid-Amerika en zijn schattiger dan schapen.

Shortsay: Life is…

May 30th, 2013

Life is like an ice cream, you should enjoy it before it melts.” I read on the toilet door of a co-work place for entrepreneurs in the creative sector.

“Life is…”, one of those popular attempts, handy fill-in cliches, at defining life, in getting a grip, instead of life getting a hold on you. But to me, the R.E.M. lyrics says it more aptly, “life, it’s bigger, it’s bigger than you,…”.

Yet, someone seems to really have this as a life-supporting slogan, a mantra, a prayer. Before I annoy myself too much with the imperative “should” and the obstinate paradoxical must enjoy combo, I reformulate forgivingly:

Pleasure is like ice cream. It melts.

(The original Dutch word for enjoyment/pleasure used in the quote was “genieten”.)

So I get rid of “life” and “should”. Now I have a banal sentence. We all know that pleasure wanes in time. And what is interesting to trivial utterances is that they are not useless, but to the contrary, they have a use signified by the specific situation in which they are uttered. They don’t apply for a slogan, because slogans have universal quotability with no requirement for a specific context.

Now there is room to ask: why then does this person believes this utterance makes sense, and not only that, that it is about life and is worth sharing on the toilet door?

Once we have gotten rid of the veil of the big universal thing, the slogan status, made it trivial and specific, we can see the personal technique used here. The writer of the quote has a mantra and attitude towards the feeling of joy. When it is there, he does not contain it, or postpone it to a later time. Pleasure is allowed and has priority over other things, and moreover, however silently, pleasure is part of (the sanctity of) life. Because we have the obligation (hence “should”) to live life fully, we should not restrain, constrain, refrain from or postpone pleasure.

This is surely a wisdom. An even wiser wisdom is in the premise of the slogan, compared to its intended statement: pleasure is not only ephemeral, it is more short-lived than other things in life, although not necessary inimical to prudence and diligence, at least not in this utterance. There is an agreement in the ice cream metaphor that pleasure is really for the short-term, that it is about small things in life–as small as having an ice cream. Thus although it is a mantra, it is not grandiose and all-overshadowing except for its equalization with life. Surely, the author must have a small and airy life, however flippant, and be a proponent of such way of living.

Once we open the words, look through the doors they put before us, delve into them, strip them off their mimetic effect and their familiar form, which serve immediate affective response (like myth in Roland Barthes’ understanding) and apparent credibility whatever the real substance, and when we bring into the equation the (imagined) author, we understand the wisdom of the sentence, its meanings.

P.S. Maybe some readers expect “original” and “innovative” conclusions and insights, and might think that I have said nothing ‘new’ after a ‘futile’ analysis. But what I look for in the analysis is something that is already there and is ‘inside’ the words. This is the character of critique which is there to serve understanding and ordering what already is. Critique contrary to invention yet serving it. Often we pass by experiences without being mindful of the quality and the wisdom of the experience and thus we do not learn. Both invention and criticism are necessary and serve growth. But if I were to invent anything in my critical analysis I would be disturbing my study. It would like Gordon Ramsey spicing up the dishes of his contestants and the taste and judge their cooking performance.

Naming as technique

May 19th, 2013

There are those who find enchantment or knowledge in naming, from astrologers’ love of typology to a mathematician like the –also religious– Egorov. The mystic seems to praise and long for the unnamed, which is the reverse: Don’t name it so it, the unlimited cannot be fixed to limits.

And there is the concept of True Name. If you find the true name, you gain power over it. The mystic avoids naming that one because he wants usurpation, losing oneself in ‘the one’, instead of overpowering it. The –rather political– assignment of the mystic is to name everything else, naming all else out of euchre, competition and distraction. But also, there is a converse challenge: how are you sure that the thing you are not naming is ‘the one’ –“the sublime”, as one friend calls it, or ‘God, as another wants– and not something smaller, different (which splits any ‘one’ in pieces), or another distraction?

You can read in the poems of the Sufi’s when they speak of, or to, that which they don’t name. They mock with  priests, human weaknesses and desires for transient appearances in one place (they call them names, however subtle, in a not so accidental English language usage.) and pray to the unnamed in another. They love the undefinable and love to elaborate about it without giving away what it is, giving the impression that they do have knowledge (which however is too cerebral a word for it) of its nature, yet leaving the reader in confusion about its nature. But some like Baba Tahir are even more genuine and humble:

Happiness on the side of those who meet you every dew-fall
who speak to you and sit with you
I don’t have the feet to come and see you
I become the person who see the ones who have seen you

Baba Tahir doesn’t pretend to be “in the know” himself, but seeks ‘the one’ in those who have seen him/her. Of course, you can hear many say that the Sufi’s are speaking of ‘love’, or a human beloved. But that is just missing the point of the ‘power of naming’ and is a hasty and inattentive summary of Sufism.  It is not unlike saying that schooling is for diploma. Or seen in another , more thorough light, ‘love’ is one of those names that has the appearance of being undefinable and hence a proper name for whatever you want to speak of but not name. Then again such words are abused just too often in situations when one cannot understand completely or give oneself totally to what is taking power over him or her. That, again, is the challenge of recognizing and coming to terms with that which is the greatest, without limiting and diminishing it to a smaller something by naming it.

In case of ‘God’ size surely matters in finding the true name or the impossibility of naming that the size of which we cannot comprehend. I just wrote about “infinity”, and size (“the greatest” and “smaller something”). But a warning is place:  arriving at the true name, it is not only size that is standing in the way. Size can even be a distraction sometimes. “How large is capitalism”? It is both larger and smaller than the name. It is in your monthly retirement contribution as well as in the electronic complex of the global finance infrastructure. We are not really helped by size. Neither are we helped by the name of ‘capitalism’ that in the end cannot fix what we want to talk about. So there is a danger in thinking that we are having a hold of something through its name, while are short of the true name of that which we want to speak of.

Another capitalism-related, or modern economy-related discussion within the theme of ‘naming’ is the role of the critics of the modern economy. Critique has a definite effect on, mostly powerful, actors in the modern economy by naming what the actors do. It is no surprise that they come with new words like ‘authenticization’, ‘governmentality’, or ‘entrepreneurialism’. These namings destabilizes what the economic actors do. Mostly, the actors react with a language that is contradictory. Speakers of corporate economies speak, for instance, of “your workplace is your home”; a double contradiction because the workplace is owned by the shareholder and not the employees and because the workplace is not a place to relax, to cook, to meet with family and whatever else what one does when at home. In a metaphor, a response to true naming is putting up more smoke screens. In that same metaphor a transcendental move for critics and contrarians, a change of game, or leveling up the battle is to quenching the source of smoke, or rising above curtains, rather than walking further past another fire or keep opening endless number of curtains.

I am moving too abruptly, from Sufism to anti-capitalism. But I am doing this to make a point. That is not that naming is important. It is just as important as the number of times that we use it in our daily lives. That is, I am not making a point about Sufism or capitalism, but about a techniques of relating oneself to speaking, language and discourse, a techniques of the self. There is a technique and subtlety to the practice of naming, which otherwise goes unattended. If we make a few intervention in our speech and improve that little technique, we will experience an improvement in our pragmatics: our use of language will fit much better to what we want to express. Naming is just one of those techniques that imports on the relation between language and that which we want to talk about, name it what you want. That is, as well, the techniques of naming bear on the capability of expressing truth, a truer relationship between whatever we are speaking of and the language we deploy to speak. And of course, don’t forget about that which you cannot overpower by any name. Get closer, love it, dance around it, and if you see one day that is has a name, then you will know, this was just another proximate. Your journey is not finished.

Nieuwsanalyse: de Citoscore issue

April 17th, 2013
[Dit is een voorlopig concept over journalistieke analyse. Excuses voor de taalfouten en de lengte van het stuk. Met jullie commentaar verbeter ik het in de loop der tijd.]

Ik wil hier een methode voorstellen waarmee nieuwsberichten begrepen kunnen worden. De methode noem ik discours-labeling. Het gaat hier om benaming van registers waarin dingen gezegd worden. De kern is de handeling van benoemen, het beestje een naam geven. Het is geen discours-analyse in de enge zin, want het is geen analyse (uit elkaar halen van de onderdelen), maar het geheel herkennen en daar een sleutel(woord) aan vastzetten zodat het open gemaakt kan worden. Met labeling of benaming geven we een verzameling aan uitspraken een klinker, een handvat om het vast te kunnen houden, kunnen begrijpen.

Dit lijkt heel gewoon maar we zullen zien dat de namen die we zullen gebruiken onbekende namen zijn. Dat wil zeggen dat we veel registers, verzamelingen van uitspraken, of discourses niet bij de naam kennen Waardoor we subjecten van die discourse worden in plaats van dat we de macht nemen over die discourse.

Ik zal voornamelijk nieuwsberichten labelen vanwege de praktische diversiteit die ze bieden. Met betrekking tot nieuwsberichten zullen we ook zien dat, terwijl de registers duidelijk bestaan, ze niet in relatie tot elkaar geordend zijn in het stuk omdat de auteur niet vanuit de discursieve ordening en naamgeving maar vanuit de nu-gangbare leesbaarheidscriterium schrijft.

Laat ik mijn voorbeeld uiteen zetten. Daarin zet ik de labels tussen [ en ] en als ik daartussen nog een : gebruik geef ik daarmee een hiërarchische volgorde aan van groot (dispositif) naar klein (debat of beleidsveld).

Casus:  onderwijs, overheid en markt-infrastructuur

Bericht uit de Volkskrant, Donderdag 7 maart, voorpagina

Verzet tegen lijst Citoscores. Door Sterre Lindhout

"Schoolbestuurders in het basisonderwijs voelen er niets voor dat
er een openbare lijst komt met alle scores van de Citotoets. Zij 
vrezen dat ouders hun kind koste wat het kost op een school met
een hoge gemiddelde score willen plaatsen en scholen met een lage
score links laten liggen. Ook het Cito zelf is ontstemd. De Tweede
Kamer sluit zich bij de bezwaren aan."

Schoolbestuurders vrezen nieuw en voor de schoolbesturen ongewenst gedrag. Hier wordt de discours van [governmentality:massagedrag] (regeerbaarheid zou een voorlopige vertaling kunnen zijn van governmentality hoewel het het concept maar deelzijds dekt) in werking gezet. De bestuurders proberen in deze zaak macht te nemen over de gedragsbeïnvloeding (voorspelbaarheid en bestuurbaarheid van gedrag) van een grote groep mensen. Het gaat de schoolbesturen om het gedrag van een groep die invloed heeft op de dynamiek van het Nederlandse scholensysteem (ofwel het object dat zij bewaken en ontwikkelen).

De bestuurders hebben volgens het bericht de aanname dat deze groep, wanneer de scores openbaar zijn, alleen naar de scores kijkt. In veel variaties op governmentality-denken is het niet gek zo’n grote groep één homogene eigenschap toe te kennen en ook niet gek deze grote groep als minder verstandig te beschouwen, een aanname wiens genealogie ons brengt bij de kolonist-onderdaan relatie en de domesticatie daarvan in Europese, vooral wel Britse, klassenmaatschappij door bijvoorbeeld Gustav Le Bon met Psychologie de Foules, en Britse politieke economen die lessen thuis haalden uit East India Company (o.a. Thomas Malthus, Jeremy Bentham, James Mill). Volgens de bestuurders zouden de ouders overigens niet kijken naar waar hun kind vrienden heeft, de nabijheid van de school, de kosten en andere factoren, hetgeen een zekere angst inhoudt van de onvoorspelbaarheid van de massale groep ouders.

Natuurlijk zijn de besturen toch niet zo bot als een kolonisten. Kort respons hierop: het is dezelfde fenomeen van massa-regent relatie maar dan met zachtere technieken en beperkt vanuit de zekerheden van de rechtstaat.

“Ook het Cito zelf is ontstemd. De Tweede Kamer sluit zich bij de bezwaren aan. ” Dit zijn nog uitspraken over de voor- en tegenposities van de betrokken partijen. Uit wat voor discours ze putten weten we nog niet. We kunnen beter niet aannemen dat ook Cito vanuit het gevolg voor gedrag van ouderen tot ontstemming is gebracht. Misschien wel, misschien niet. De uitspraak van de auteur over de Tweede Kamer is dubieuzer: de Kamerleden gaan mee in alle bezwaren ongeacht de discursieve aard? Dat is deels waar: politici hebben nauwelijks geen eigen inhoudelijke discours, ze nemen de discours van hun dossier (onderwijs, infrastructuur, openbaar bestuur, duurzaamheid, noem maar op) om er over te kunnen praten en te politiseren. Andere deel is onwaar omdat de politici niet zo letterlijk gezegd hebben zich aan te sluiten bij álle bezwaren, maar zelf specifieke bezwaren over hebben genomen, bezwaren die ze overtuigend vonden. Het is interessant om te weten welke argumenten de politici over hebben genomen en welke discours ze dus graag mobiliseren, maar de auteur die niet in zo’n systeem dat ik hier voorstel denkt, ordent deze uitspraken niet voldoende zodat we daar een idee van kunnen krijgen. De auteur valt zo regelmatig in het kuiltje van versimpeling, alle posities, relaties tussen verschillende registers reduceren tot ‘voor’ en ‘tegen’ posities.

"Staatssecretaris Sander Dekker (Onderwijs) besloot woensdag tot een
publiek register van gemiddelde  scores per school, nadat RTL Nieuws
had aangekondigd via de Wet openbaarheid bestuur (Wob) beslag te 
willen leggen op die gegevens."

Dit is de alinea ‘aanleiding.’ Gelijk kunnen we zien, het “besluit tot publiek register” hoort thuis in het rijtje [marktsamenleving:informatie-infrastructuur] in combinatie met de huidige IT-mogelijkheden: geworteld in liberaal-economisch denken van onder andere Oostenrijkse Friedrich Hayek en Rational Choice economen en Public Choice denkers: in een omgeving met voldoende en betrouwbare informatie kunnen burgers zelf de beste keuze maken waar ook gelijk een maatschappelijke orde ontstaat. Vanuit deze discours gedacht en bewogen, lijkt het de Staatssecretaris vanzelfsprekend zo’n register te hebben.

Intermezzo: Het kabinetsvertrouwen in de burger lijkt tegen de angst van de schoolbestuurders in te gaan, maar niets is minder waar. We zullen zo lezen dat bijna geen enkele partij tegen zo’n register is als deze register zo ontworpen wordt dat de keuzes van de ouders voor de bestuurders en politici wenselijk zijn. Dat wil zeggen, het praktisch liberalisme van het kabinet vertrouwt beslissingen toe aan de burger wanneer, niet in theorie, maar in praktijk, de infrastructuur zo in elkaar zit dat de keuzes beheersbaar worden maar tegelijkertijd de burgers ook hun zegje doen. Dat is de winning point van het liberalisme. Het debat tussen het kabinet, schoolbestuurders en andere ‘machthebbers’ gaat ook over het specifieke ontwerp van de register en niet de vanzelfsprekendheid daarvan.

“Beslag te willen leggen op die gegevens.” Nog steeds ‘aanleiding.’ De Volkskrant verslaggeefster vindt RTL niet het liefste kind van de klas, kunnen we raden van haar woordkeuze voor ‘beslag leggen’. Maar goed. Behalve aanleiding heeft dit verder niets met het besluit zelf te maken. Hier zit voor RTL een bevestiging van eigen maatschappelijke rol en nut in; stiekem voor alle journalistieke instanties: wij ontsluiten informatie (die we vervolgens soort van ‘van ons’ beschouwen omdat we er “beslag op leggen”) waar u, de lezer, anders niet bij komt. Dit raakt het momenteel controversiële hart van de [journalistiek:het nut van georganiseerde journalistiek] discours. Geen wonder dat de Volkskrant verslaggeefster ruimte maakt voor deze melding die overigens niet relevant is. Maar is het dus ook handig om geen discours-labeling te doen, want dan kan je handig zaken in je schrift of uitspraak erbij halen die anders niet relevant zijn. We gaan verder.

"De houding van bestuurders in het basisonderwijs is dubbel: met
transparantie is niets mis, vinden ze. 'Meten is weten' is nu 
eenmaal een brede maat schappelijke trend waar weinig kruid tegen
is gewassen. Maar de bestuurders vrezen ook dat de Citoscore door
een dergelijke openbare lijst meer gewicht krijgt dan de bedoeling
is."

“Meten is weten” is een credo uit de [natuurwetenschap:het meetdebat in methodologie], algemeen geworden voor alle wetenschappen. Een sterk discours met dwingende uitspraken waarvan de waarheid moeilijk in twijfel kan worden gebracht. Dus de bestuurders betwisten deze niet. Ook zijn ze niet dubbel, maar zoeken ze een manier om toch een bezwaar te maken juist binnen de wetenschapsdiscours waardoor ze lijken te ontsnappen aan de samenlevingsdiscours. Ze hebben niet meer over hun vertrouwen in het beslisvermogen van ouders, maar over de volledigheid van de informatie en wat voor beslissingen deze mogelijk maakt. De auteur schrijft dus over twee soorten vaatjes waar de bestuurders uit tappen. Die zijn erg verschillend, maar hier leest de lezer makkelijk overheen omdat de auteur hier ook gewoon overheen heeft geschreven.

Dat de bestuurders uit het register van [natuurwetenschap:meetdebat in methodologie] putten wordt duidelijk met het wordt “gewicht,” maar pas volledig in de volgende alinea:

"'Een Citoscore meet de capaciteiten van een leerling, maar zegt
weinig over de kwaliteit van de school', zegt Ton Duif, directeur
van de Algemene Vereniging van Schoolleiders (AVS). 'De Citoscore
is bedoeld als onafhankelijk hulpmiddel, ter ondersteuning van het
advies van de leraar. Dat advies komt tot stand aan de hand van
acht jaar onderwijs. Dat legt veel meer gewicht in de schaal dan
een momentopname als de Citotoets.'"

Citoscore meet iets, maar dat iets is niet “de kwaliteit van de school.” In de meet-discussie binnen de wetenschapsdiscours is dit een blijvende punt van debat. Wat is de verhouding tussen datgene wat we willen meten en datgene dat tot uitdrukking komt in cijfers die we verzamelen? Ton Duif mobiliseert dit element. Zijn argument bevat wel verwarringen: dat de Citoscore voor iets anders bedoeld is betekent niet per se dat het niet voor niets anders gebruikt kan worden, en dat de score iets over scholieren zeggen sluit ook niet uit dat ze ook iets over de school zeggen (maar wat precies, is de vraag.) Het is simpel dat een Citoscore afhangt van de scholier maar ook van de kwaliteit van het onderwijs dat zij krijgt. Ton Duif is kennelijk niet thuis in het meetdebat en evenmin in argumentatieleer of houdt meningen erop na die duidelijke tegenstellingen hebben in de wetenschap.

Maar ondanks zijn verwarde argumentatie is zijn punt duidelijk: Het spreekt niet voor zich dat Citoscores de basis kunnen vormen voor schoolkeuze door ouders. Het gaat hem om de vanzelfsprekendheid en dat het “niet de bedoeling” is, wat eigenlijk weer teruggrijpt op de zorgen over wat ouderen met de informatie doen [governmentality], en niet de wetenschapsdiscussie over ‘meten is weten.’ Het lijkt niet alleen moeilijk (want, je weet, wetenschappelijk, academisch enzo) om uit het meetdebat van wetenschap te putten, maar het lijkt nu een jasje voor een andere punt dat beter vanuit [governmentality] gemaakt is dan vanuit het meetdebat. Maar we zagen al, de schoolbestuurders, in de weergave van de auteur, vinden het veiliger en invloedrijker uit het [wetenschapvaatje] te tappen en vermijden het [marktsamenling] discours.

"Ook de PO-raad, de koepelorganisatie voor het basisonderwijs, heeft
zijn twijfels bij de lijst. Om scholen te kunnen vergelijken moet
ook rekening worden gehouden met de achtergrond van de leerlingen
op die school."

Deze alinea bevat geen nieuwe register maar biedt twee soorten nieuwe informatie: 1) het wijst nog een andere actor in het debat: de PO-raad. Deels gaat de raad mee in de [marktsamenleving-discours]: vergelijken van scholen d.m.v. een overzicht is waardevol. [Govermentality:liberalisme:marktsamenleving] bevat een sterke norm van vergelijking. Alleen met vergelijken is het mogelijk om kwaliteit van het leven te meten en te concurreren met andere partijen/naties/landen/bedrijven/werknemers/etc.

2) De kwaliteit van de school heeft juist veel te maken met de leerlingen die er zitten en andersom, en daarom moeten deze kunstmatig gescheiden worden. Dit tweede punt illustreert een relatie tussen twee registers: onderwijs en marktsamenleving. Zoals ook impliciet in Ton Duifs uitspraak, moeten scholen en scholieren als losse elementen worden gezien omwille de ‘vergelijkbaarheid’ in een overzichtelijke markt voor scholen. De relatie tussen het [onderwijs-discrous] en [marktsamenling] is in dit geval en conflict-relatie. Hier wint de [marktsamenleving-discours] natuurlijk terrein in [het onderwijsysteem] doordat het als een aanname in de uitspraak van een onderwijsautoriteit opereert (“Om scholen te kunnen vergelijken…”) en de autoriteit geen ruimte geeft om uit eigen overweging een keuze te maken om scholen en scholieren wel of niet als één systeem te zien. Nu is hij gebonden aan de scheiding die hij maakt tussen scholen en scholieren doordat hij de overwegingen in [onderwijs] mede laat bepalen door invloeden vanuit de [marktsamenleving] gedachte.

"Kamerleden sluiten zich hierbij aan. PvdA-Kamerlid
Loes Ypma vindt dat Dekker moet zorgen voor een systeem
waarmee ouders basisscholen niet alleen kunnen vergelijken
op basis van de Citoscore. Volgens PVV-Kamerlid Harm Beertema
is de Citoscore 'een heel kaal cijfer'. De VVD benadrukt dat
de Citotoets een momentopname is en niet weergeeft hoeveel
een kind in acht jaar heeft geleerd. CDA, D66 en de SP
vinden het onverstandig om de scores per school naar
buiten te brengen."

Er is nog niets gezegd over waarom de huidige manier van schoolkeuze moet veranderen, maar de PvdA gaat met de Staatssecretaris mee dat er zo’n register “moet komen ondanks de arbitraire aanleiding. We hadden al gelezen: dit wordt als vanzelfsprekend gezien. De meningen van PvdA en PVV zijn niet scherp, of niet scherp aangegeven. Het valt wel te lezen, de PvdA zit aan de kant van [governmentality], het sturen van het keuzegedrag van de ouders (“systeem waarmee ouders niet…”). Maar ook ventileert de PvdA een mening over de inhoud van Citoscore: samen met de VVD vinden ze de Citoscore alleen te weinig; kaal. Ze kunnen niet tot een inzichtelijker uitspraak komen over wat de score wel zegt, en wat wel een goed pakket aan vergelijkbare informatie is over scholen. VVD krijgt wel een scherpere representatie: Citoscore is een momentopname, zijn zij van mening. VVD betwist zeer sterk waar de Citoscore, en eigenlijk elk ander toets, voor staat. Elke toets is een momentopname, maar is bedoeld iets duurzamers te zeggen. Op basis van die mening zou de VVD ook moeten concluderen dat Cito afgeschat moet worden.  Hiermee kan de VVD nog in eigen vlees snijden. Maar dat is niet het belangrijkste. De verslaggeefster citeert hier VVDs mening over de inhoud van de score, maar we missen hier de denkwijze van de VVD over het verband tussen de score en de kwaliteit van de school. Dit kan aan de VVD liggen, dat ze in de war zijn tussen het kind en de school, of aan de journaliste, die een ongerelateerd of niet kernachtig stukje citeert. Sowieso is het niet handig als de VVD dingen gaat zeggen over Cito-kind in een debacle over Cito-school-ouders. VVD zegt irrelevante dingen én snijdt in eigen vlees op een andere plek: de [wetenschapsdiscours:meetdebat] raakt geërodeerd door oneigenlijk gebruik als dekmantel voor een andere discussie [marktsamenleving in onderwijs], foutief gebruik door niet-experts en uitspraken die juist impliceren dat meten eigenlijk helemaal geen weten is.

Goed, we zijn hier veel verder gegaan dan het benoemen van discoursen die gemobiliseerd zijn door de actors/partijen en weergegeven door de auteur. Ik schrijf veel om mijn indelingen aannemelijk te maken en reliëf te geven. Tot nu toe hebben we [governmentality:massagedrag], [journalistiek:het nut van georganiseerde journalistiek], [natuurwetenschap:meetdebat], en [marktsamenleving:informatie-infrastructuur] en variaties hierop. Laten nog even het bericht afmaken voordat we deze contructen in relatie tot elkaar behandelen. En meteen kan ik opmerken hoe een zelfstandige onderwijsdiscours afwezig in het bericht, maar ook in de uitspraken van de onderwijsautoriteiten. Dat leg ik aan de hand van het volgende fragment uit:

"...Lucille Barbosa van NKO, ouderorganisatie voor het katholieke
basisonderwijs. 'Maar in de praktijk blijkt dat middelbare scholen
bij het aannemen van leerlingen steeds meer op Citoscores letten
omdat zij zelf ook worden beoordeeld aan de hand van lijstjes en
rankings. Dat is in het nadeel van de leerling.'

De spreker van de ouderen brengt een punt in tegen de scholen maar ook tegen het idee van lijstjes en registers: lijstjes leiden tot oneigenlijke manieren om op de lijst hogerop te komen. Dit is een discours dat tegen de waarde ‘meten is weten’ indruist. Meten is aanzetten tot cijfertrucjes. Deze discussie is uitgebreid gevoerd door meer kwalitatieve sociologen en is thuis in [sociale wetenschap:sociaal constructivisme]. Barbosa beschuldigt scholen ervan ook op momentopnames af te gaan. Maar zij verwijt ook de overheid ervan governing instrument van scorelijstjes te maken. Het is ontnuchterend als Barbosa weggeeft dat middelbare scholen al, niet door ouderen, maar waarschijnlijk door de overheid, op basis van hun Citoscore beoordeeld worden. Waarom zouden de ouders niet de cijfers kunnen zien en beoordelen, als de overheid dat al doet. Dat wil zeggen, de overheid mag wél veel “gewicht” aan een “kale” cijfer, maar de ouders niet.

Maar als Citoscore zo kaal is, hoe kan de overheid daarmee omgaan? Of kan de overheid beter met kale cijfers omgaan dan ouderen? Dit is een keuze die de partijen moeten maken tussen het argument vanuit de overheid [governmentality]: publicatie van cijfers moeten beheerst worden met het oog op gevolgen voor gedrag van de bevolking, en het argument vanuit de meetdiscussie [natuurwetenschap]: De Citoscore geeft niet voldoende basis voor beoordelen van scholen (noch van scholieren als we de VVD geloven). Maar in het artikel schakelen we steeds tussen de twee register waarbij het tweede dekmantel is voor de ander. De partijen durven niet echt expliciet vanuit governmentality te spreken (vandaar dat de discoursnaam ook nog zo onbekend is; omdat er niet duidelijk over wordt gesproken door diens beoefenaars) en kunnen evenmin hout snijden met de meetdiscussie en bewijzen de natuurwetenschappers hiermee ook geen dienst.

We missen hier nog het onderwijsdiscours. Barbosa zegt “dat is in het nadeel van het kind.” Dat wijst met een vinger naar onderwijs. Maar helaas is “nadeel” niet een concept uit [onderwijs] maar uit de grabbelton van zakelijke discoursen. Bekijk het even zo, zelfs een nadelige bejegening kan een kind iets leren, een levensles, wellicht in een wederopstanding. Een nadeel voor een kind staat in een onverschillige relatie tot het onderwijs van het kind, want het heeft een onverschillige relatie tot [onderwijs]. Zelfs Lucille Barbosa komt niet tot een uitspraak over de gevolgen van zo’n besluit voor de ‘groei’, ‘ontwikkeling’, ‘socialisering’, en … van de scholier. De autoriteiten spreken voor onderwijzers en ouders maar hebben toch een redelijke afstand tot de school en het onderwijs. Ze staan dichterbij landelijke bestuursvraagstukken van vermarkting en governmentality en daarom tappen ze veel vaker uit het vaatjes die groter en dominanter zijn in die kringen: marktsamenleving, zakelijk denken, infrastructuur, etc.

Nu wil ik voorstellen voorzichtig te zijn met conclusies hieruit trekken over de Citoscore issue en het Nederlandse onderwijssysteem. Deze labeling is alleen labeling van een nieuwsbericht. Het geeft enige gevoel van grip op het onderwerp, de posities, de discours zelf. Dit is voldoende als men een krant leest en labeling op gegeven automatisch toepast. Maar we moeten niet snel conclusies trekken over de partijen en de issue en het systeem waarover geschreven wordt. Daarvoor hebben we een bredere scala aan activiteiten nodig: tenminste andere tekstuele bronnen, berichten over hetzelfde in andere kranten en daarna, indien mogelijk, contact met de betrokken bij de Cito-issue. Dat geeft een ‘triangulatie’ ofwel enige bevestiging of handvat om de representatie van de auteur enigszins te kunnen scheiden van de uitspraken en daden van de betrokken partijen zelf. Wanneer we de scheiding niet kunnen maken is bescheidenheid op zijn plaats. Maar ook geldt, dat we bescheiden dienen te zijn betekent niet dat we niet na mogen denken en niet mogen speculeren, oefenen met begrip en analyse.  De belangrijkste conclusie blijft hier: Er is een discours van governmentality [regeerbaarheid van massa’s] van waaruit veel gehandeld, gesproken en geschreven wordt, maar deze is niet gelabeld en wordt zo mogelijk gedekt, ongeacht of we het over de partijen zelf hebben of de schrijver die ze aanhaalt in een bericht. Het is zaak om deze te benoemen.