Posts about commentary

Open antwoord aan Huub Dijstelbloem en Science in Transition

March 3rd, 2015

Naar aanleiding van de open brief van Science in Transition aan De Nieuwe Universiteit over hun eisen van het UvA universiteitsbestuur.

Beste Prof. dr. Huub Dijstelbloem, Science in Transition

Met alles wat er aan de hand is in onderwijsland en onderzoekswereld is het een hart onder de riem te weten dat er geluiden zijn als Science in Transition (SiT), H.NU, en ook Humanities Rally UvA, De Nieuwe Universiteit en Rethink UvA. Ik ben geen onderdeel van DNU, maar omdat ik mij tot uw vakgenoot reken binnen Science & Technology Studies (STS), mijn wetenschappelijk perspectief gevormd is door deze reus van een discipline, en ook trotse student ben geweest van SiT-leden als Wijnand Mijnhardt, Frank Huisman en Ruud Abma, verwacht ik uw perspectief te begrijpen en acht ik mezelf in de positie bij te dragen aan de tot nu toe korte uitwisseling tussen SiT en DNU.

Inderdaad, STS’ers die denken dat ‘the technical is political’ (maar ook soms dat ‘the political is technical’) zullen de gebeurtenissen van de laatste jaren niet hebben gemist. Science in Transition heeft al een visie ontwikkeld en in een position paper gepresenteerd. Toch zijn er zaken die mij storen als ik de open brief aan DNU lees, met name de volgende vier onderwerpen.

  1. Ruimte voor inhoudelijk dialoog

In uw brief geeft u aan een dreiging te zien voor een ‘inhoudelijke dialoog over de organisatie van de universiteit en missie van de universiteit’. Alhoewel door de openlijke conflicten de toon van de uitspraken verhardt, valt ook onder ogen te zien dat hiervoor er nog minder ruimte voor discussie was. De gebeurtenissen van het Bungehuis en Maagdenhuis zijn dus niets minder dan een kans voor SiT en andere coalities om zich nog beter te laten horen, maar daarbij ook het eerdere en schadelijke gebrek aan gehoor te benoemen. Dat wil zeggen, iets stond dit inhoudelijke dialoog lang in de weg.

Dat gebrek aan gehoor is natuurlijk vertaald in de eerste eis van DNU: democratie. De brief van SiT geeft aan het hier mee eens te zijn. Of dat moeten we aannemen, omdat de brief vooral ingaat op de verschillen. Verschillen benoemen zwengelt inderdaad debat aan. Maar heeft SiT ook inderdaad dezelfde mening over democratie? De position paper relativeert ‘democratie’ iets meer dan DNU dat doet:

‘Wel zien we vanaf de jaren zestig, vooral als gevolg van de snelle democratisering een sterk groeiende vraag naar verantwoording. Daarbij ging het nog vooral om vraagstukken als maatschappelijke relevantie, economisch nut…’

En elders

‘Velen stuit het tegen de borst wetenschap dan maar radicaal te democratiseren en te politiseren, vanuit de gedachte dat democratie betekent dat de meerderheid telt.’

Democratie die voor DNU een ideaal is, is voor SiT een historisch (ononderbroken) proces met voor- en nadelen. Het benoemen van dit verschil moet tot de volgende discussies leiden:

  1. Of en hoe is dan juist een democratisch gebrek ontstaan op, in ieder geval, de universiteit in een geschiedenis van ‘snelle democratisering’?
  2. In hoeverre is de ‘vraag naar verantwoording’ een gevolg van democratisering en/of gevolg van toenemende rol van het bedrijfsleven en (militaire) industrie in wetenschappelijk onderzoek?
  3. Is democratie nu een absoluut goed of een ‘drink met mate’ verschijnsel? Of scherper gesteld: gezien de verschillen, hoe kunnen SiT en DNU elkaar vinden in een soort democratie die wel werkt voor de universiteit?

Hoe verklaren de SiT-leden het democratische gebrek in een almaar uitdijende democratie? De hoofdhypothese is: management en managerialisering. Op ‘management bashen’ moeten we straks terug komen.

Deze lijken mij cruciale onderwerpen voor een inhoudelijke dialoog en te zeer bepalend voor het toekomstperspectief van de Nederlandse wetenschappelijke organisaties.

  1. Interdisciplinaire samenwerking

Interdisciplinaire opleidingen zijn een interessant verschilpunt. Hoe kunnen de DNU mensen tegen iets gaafs als Regiostudies zijn? Ik zie twee redenen. Het eerste noemt u al in de brief: het bezwaar is tegen de bezuinigingsmotieven achter het plan en niet een vrees voor interdisciplinariteit op zich.

De tweede reden: interdisciplinariteit kan beter op de academische ladder van hoog naar laag worden uitgewerkt. Als er interdisciplinaire studies komen, verzorgd door docenten die terug naar hun onderzoek de samenwerking toch niet (kunnen) opzoeken, zullen de studenten met grote verwarring van college naar college gaan. Verder lopen ze het gevaar na afstuderen ‘dakloos’ te worden als hun multidisciplinaire studie al niet een soort eigen onderzoeksgroep of –instituut kent. Ondertussen kan het management vat krijgen op een goede marketing van mooie studienamen met samenhangende communicatietekst, maar krijgt geen vat op inhoudelijke samenwerking tussen overbezette docenten en onderzoekers.

  1. Autonomie

Autonomie is en was nooit absoluut. Dat is echter de discussie niet! Tussen de vele verschillende manieren die mogelijk zijn om hoger onderwijs en onderzoek in te richten, is de vraag: welke lijnen van afhankelijkheid en onafhankelijkheid zijn cruciaal voor goede wetenschap? Zorgt financiële druk en rendement meting voor goede wetenschap? Binnen uw argument voor relativering van autonomie is er helaas geen mogelijkheid onderscheid te maken tussen verschillende maten van incentivering, commercialisering, economisering, corporatisering en externe en interne besturing van de academie en beheersing van de wetenschappelijke activiteit.

Isolatie is schadelijk, maar hoe breed moet de weg zijn naar bedrijven, naar het maatschappelijke middelveld, naar de media en ‘lager’ onderwijs? Door isolationisme als enige voorbeeld te nemen, maakt u de indruk dat de universiteit slechts op twee manieren kan worden ingericht. 1950 of 1990. Dat autonomie oud is, is alweer uit. De wetenschappen zelf lijken in het geding.

De zorg van DNU is juist dat er niets van de universiteit overblijft als deze teveel de research afdeling wordt van het bedrijfsleven en dat onderzoeksresultaten vooral bepaalde geldbezitters ten goede moeten komen. Daarover heeft u vast het begrip the funding effect gehoord. Het komt de discussie ten goede als men gaat spreken van de mate en vormen van (on)afhankelijkheid en machtsbalans. Ik zou de discussie dan ook richten op dat laatste, want de arbeidsmarkt, innovatie en bedrijvigheid krijgen al grote en duurzame aandacht van vele partijen binnen en buiten de universiteit.

  1. Management bashen

Er moet waardering zijn voor uw punt wetenschappers die aan bestuurlijke taken doen te respecteren. Maar dat we daarmee en daarom de management discours niet kunnen beklagen is een te grote generalisatie. De sterkte van SiT en zelfs STS is de systeemanalyse en de nuanceringskracht. Maar daar boet de brief in dit geval wat aan in.

Feit is dat behalve de manager, de management discours thuis heeft gevonden in taken als bestuur, directie, accounting, zelfs zingeving en noem maar op. Dat is op zich een gevaarlijke monocultuur. Maar ook de inhoud van de management discours heeft al jaren verzet en aanklacht verdiend: rendementsdenken, financiële maatgevendheid, no-alternative narratieven, veinzen van betrouwbaarheid, en funeste scheiding tussen leiding en uitvoering, imago en inhoud. Allemaal maatregelen die het inhoudelijke dialoog verstillen.

Zeker moet er management ofwel beheersing zijn van geldstromen en verdeelsleutels. Wel begint het management discours met die van beslissen-in-plaats-van mensen en eindigt daarmee. Er is een groeiend besef dat management in zijn historische vorm antidemocratisch is en alternatieven uit de weg gaat. Ik zal elders uitgebreider zijn over mijn visie dat management, met of zonder succes, de uitvoeringsindustrie (performative agent) is van de micro-economie en het product Homo Economicus die slechts eigenbelang en geen gedeeld belang meer heeft en op die manier politiek en economisch tam is.

Zelf heb ik geen STS artikelen gezien waarin de manager een rol speelde in wetenschappelijke processen (en laten we niet beginnen over wetenschapshistorische literatuur). Dat verbaast mij niets. Wel ken ik het veld van Critical Management Studies die duidelijke connecties heeft met STS en, inderdaad, redenen ziet om kritisch te zijn.

CMS heeft een sterke poot in Scandinavische landen, waar je met onderzoeksgeld ook onderzoek kan doen dat de economische machthebbers niet aanspreekt en tegendraads is. En in Duitsland hebben we Arbeitskreis Kritische Unternehmens- und Industriegeschichte e.V. Met zulke onderzoeksorganisaties komen we dan ook af van bashen en horen we eens een gebalanceerd verhaal over management. Genoeg aanleiding en input voor een discussie tussen bashers, apologisten en… de gematigden?

Als inhoudelijk sterke, onafhankelijke, maar ook startende onderzoeker word ik warm van het bestaan en de inzet van SiT. Toch werd ik door de open brief bang dat SiT door de nadruk op verschillen zich over de huidige linie naar de kant van de groep heeft geduwd die wordt beschuldigd van autocratie. Vandaar ook mijn behoefte om een open antwoord te schrijven en eveneens aan het goede voorstel van inhoudelijk dialoog gehoor te geven. Ik keer terug naar mijn stellingen geschuild in de koppen: de zet om en debat over interdisciplinariteit is slachtoffer geworden van strategisch management.

De allonomie/autonomie van de wetenschapper is vooral gebruikt om maar één grote afhankelijkheid aan management te bewerkstelligen met veelal quasi-kwantificering van politiek, materieel en sociaal diverse landschappen van onderzoek, en dit juist ten koste van brede maatschappelijke verbinding en vertrouwen in de maatschappij-gerichtheid van onderzoekers. Zullen wij hierom niet een stevig gesprek moeten voeren om de spanning tussen democratie en management? Hierover gaat de discussie van de universiteit.

Ik kijk uit naar uw reactie en de verdere bijdragen van Science in Transition met betrekking tot de additionele discussiepunten in het snel veranderende landschap van Nederlands wetenschapsbeleid en hoger onderwijs.

Hoogachtend,

Nima Madjzubi, MSc.

Nima Madjzubi is afgestudeerd met een scriptie over de geschiedenis van de Rational Decision-making theory in psychologie en economie. Hij is voormalig promovendus aan de Radboud Universiteit Nijmegen en momenteel zelfstandig onderzoeker.

Nieuwe Onderwijsbekostiging van Geesteswetenschappen (Deel 1, Analyse)

March 1st, 2015

(Deze analyse is met enige inkorting gepubliceerd op Sargasso.nl.)

Wat is het probleem van het Nederlands hoger onderwijs?
We hebben sinds de democratisering van het hoger onderwijs (HO) te maken met het herinrichten van de HO volgens economische maatstaven. Die democratisering, het massaal toegankelijk maken van hoger onderwijs, is onderdeel van de grote missie om in Nederland een kenniseconomie waar te maken. Economisering en democratisering van het hoger onderwijs gaan dus hand in hand, maar niet zonder problemen.

Hogescholen hebben hun geboorte gevonden binnen de kaders van dit programma van de kenniseconomie na de Tweede Wereldoorlog. Ook klassieke universiteiten zijn zichzelf gaan hervormen volgens kennis-economische modellen. De huidige problemen die de universiteiten tegenkomen zijn systeemproblemen die ontstaan wanneer ‘kennis’ en ‘economie’ niet de gewenste, voor vanzelfsprekend aangenomen, combinatie opleveren: niet alle kennis, kennisactiviteiten en kennisontwikkeling zijn te vertalen naar economische maatstaven van efficiëntie, haalbaarheid, optimalisering en winstgevendheid. De Homo Sapiens, de naar kennis zuchtende mens, en de Homo Economicus, de calculerende zelfzuchtige mens, lijken zelfs vaker in strijd met elkaar te belanden. Leuzen als ‘kennis boven winst’ geven uitdrukking aan zulke systeemconflicten van de kenniseconomie. De lijn van academisch scoren die Diederik Stapel heeft uitgezet duidt ook op zo’n problematische koppeling.

En het gedoe en de mythes over de geesteswetenschappen
Andersom hebben economische modellen (toch) geen monopolie op waarde en valorisatie. Helaas is dit niet voldoende erkend. Ze kunnen een goed deel, maar niet alle maatschappelijke waarden inlijven en in cijfers omzetten. In het bijzonder zijn de geesteswetenschappen moeilijk in economische meeteenheden te begrijpen. Dat de geesteswetenschappen van onmisbare waarde zijn, blijft wel staan, omdat deze waarden primair zijn in een democratische en vooruitstrevende samenleving (Impact Assessment Geesteswetenschapp, 2009; in opdracht van NWO Gebiedsbestuur Geesteswetenschappen).

Er wordt geroepen dat geesteswetenschappers zich met onderzoeken bezig houden die behalve een collega niemand interesseert, dat de geesteswetenschappen ook verspilling van geld kunnen zijn. Dat is echter niet voorbehouden aan de geesteswetenschappen: alle onderzoekers moeten in hun aanvragen het maatschappelijke belang van hun onderzoek aannemelijk maken. Dat de nieuwe kennis weinig circulatie vindt in de bredere maatschappij kan liggen aan het feit dat het project van de open samenleving, met goede circulatie van hoogwaardige kennis, nog niet voltooid is. De nieuwe kennis is niet irrelevant, maar door de hang naar economische structurering gaat er onterecht weinig aandacht uit naar deze kennis vanuit partijen die de machinerie van disseminatie in hun handen hebben.

Er wordt ook het argument gemaakt dat de geesteswetenschappen weinig bijdragen aan de arbeidsmarkt. Het valt te herhalen dat de geesteswetenschappen inderdaad niet volgens deze economische maatstaaf te beoordelen vallen, alhoewel ze wél aan de arbeidsmarkt bijdragen. Alleen in vergelijking met de bèta- en gammastudies vallen ze tegen. Dat zo’n vergelijking weinig basis is voor financieel snijden, kunnen we zien als we natuurkunde en wiskunde vergelijken: wiskunde lijkt het qua maatschappelijk belang én de bijdrage aan de arbeidsmarkt te verliezen van natuurkunde. Maar dat is geen reden om te bezuinigen op wiskunde opleidingen. Dat zou ze alleen verder in het nauw brengen. Daardoor daalt de prestatie, totdat men niets anders kan dan wiskunde afschaffen. Hetzelfde geldt voor de geesteswetenschappen: men bezorgt ze een langzame dood en trekt dan stekker eruit met de uitspraak: it wasn’t me!

De waarde van de geesteswetenschappen, veel gewoner dan die van de economie
De geesteswetenschappen zijn er niet alleen om tot banen te leiden, de functie van de geesteswetenschappen is veelvuldiger: ze reiken metaforen aan natuurwetenschappers zodat ze nog beter na kunnen denken (denk aan S.J. Gould’s belangrijke bijdragen aan de evolutionaire biologen, geïnspireerd vanuit de humaniora), ze verrijken de taal van politiek, maken de grotere wereld en hun verschillende culturen toegankelijk voor Nederlanders, ze staan aan de wieg van vernieuwingen in muziek en podiumkunsten, ze relativeren de economische waarden en verruimen het denken en debatten, en ze halen voor iedereen lessen uit geschiedenis. Afgestudeerden in de geesteswetenschappen zijn onmisbare bijdragen aan redacties, politieke organisaties, bedrijven, scholen, uitgeverijen, media en overheidsinstanties.

Een iets concreter voorbeeld: Wellicht is er weinig belangstelling voor studies naar het leven en werk van de dichter Slauerhoff. Maar niet alleen zou het schande zijn voor de Nederlandse beschaving als deze kennis niet levend wordt gehouden, zelfs in diens kleinste circulatie; het kan juist benut worden in diplomatieke betrekkingen met China en culturele en economische uitwisselingen, of het herwaarderen van Nederlandse internationale scheepvaart. Zonder deze geestelijke verbindingen, komen materiële verbindingen niet of moeilijker op gang. Hier zwijg ik dan even over hoe Slauerhoff nog meer ons leven heeft verrijkt en kan verrijken dan alleen in economische zin.

Wat te doen met het feit dat een deel van de geesteswetenschappelijke opleidingen weinig rendement heeft? Het is essentieel te begrijpen dat wij niet in een tijdperk leven waarin wij ons geen mooie dingen kunnen veroorloven als geesteswetenschappelijke studies. We bezuinigen, maar hoeven geenszins alles te onderwerpen aan het financiële juk. We hebben een grote welvaart en de economie is er niet om die af te pakken, maar juist deze mogelijk te maken. De mens ontstaat en is bevrijd op het moment dat deze zijn of haar handen vrij heeft van de noodzakelijkheden van het leven, en activiteiten kan ondernemen die men geestelijke verrijking bezorgen.

Wanneer we alles moeten laten wat niet rendabel en efficiënt is, moeten we eigenlijk onze menselijkheid opgeven. Dit besef moeten we weer benoemen en tegenover de dwingende imperatief van de economische noodzakelijkheid van schaarste, efficiëntie en overleven plaatsen. Dus: het academische personeel van kleine opleidingen en hun kennis kunnen blijven en moeten niet verloren gaan. Wel kunnen ze bijdragen aan regiostudies en zo hun positie aansterken in onderwijs en onderzoek. Ze weten het zelf goed, als ze vooral niet in het nauw worden gedreven, en hoeven niet een financieel prikkel voor te hebben.

Studentenprotest
De studentenprotest is begonnen naar aanleiding van de druk op de geesteswetenschappen aan de UvA. De studentvertegenwoordigers zijn verontwaardigd dat ondanks de waarde van de alfastudies, deze op top-down wijze in de hoek worden gezet. Er wordt daarom gesproken van een gebrek aan democratie dat sinds het in-werk-treden van de kenniseconomie een optioneel element en sinds de jaren negentig een bestuurlijk beletsel is geworden. Met voldoende inspraak van academisch personeel en studenten zouden deze financiële overwegingen wellicht nooit maatgevend kunnen worden.

Zowel het democratische as van de huidige eisen als wel de bekostigingsdimensie zijn kernachtig aan de dynamiek dat nu eindelijk op gang is gekomen. Beiden raken aan meer dan de alfa’s en meer zelfs dan het HO. De studenten in het Maagdenhuis hebben al de aandacht van de cultuursector (Het Transitiebureau) en de vakbonden. Deze gezamenlijkheid van het probleem staat echter specifieke aanpakken niet in de weg. Dus laten we de focus voor dit stuk terug gaan richten op de bekostiging van de geesteswetenschappen.

Dieho’s dramaturg

October 3rd, 2014

Dieho, Bart. 2009. Een voortdurend gesprek. De dialoog van de theaterdramaturg. Lectoraat Theatrale Maakprocessen, Utrecht/Uitgeverij International Theatre and Film Book, Amsterdam. P.36-37.

In learning what it is to be a contemporary dramaturg, I am seeking to dissect what Bart Dieho’s proposal to describe the dramaturg’s function. Let’s read the quote in which he makes this suggestion:

"[The dramaturg] has become the figure who accompanies the maker in his artistic journey... To fulfil this role of guiding and communicative importance the dramaturg more and more becomes the researcher of the making process, the researcher of theatre as a phenomenon. He contemplates making of contemporary theatre and making processes. He reflects on actual issues within theatre, the arts and society. He provides makers and audiences with ideas that can germinate into theatrical productions. In doing so he attends as much to the private context of the ideas as to their aesthetic, scientific and civic connections. He contributes to the detection of contemporary relevant issues and questions in the world of theatre, and to their clarification... And [so] he converses continuously with stakeholders about the long-term cultural processes of making artistic theatre." [My translation]
"[De dramaturg] is degene geworden die de maker bijstaat in zijn artistieke zoektocht... Om die coachende en communicatieve functie waar te kunnen maken wordt de dramaturg steeds meer de onderzoeker van het maakproces, wordt hij steeds meer de onderzoeker van theater als fenomeen. Hij ontpopt zich meer en meer als denker over het maken van theater in deze tijd. Hij reflecteert daartoe op wat er gaande is in theater, kunsten en maatschappij. Hij reikt ideeën aan makers en toeschouwers aan om zowel vanuit persoonlijke contexten als vanuit grotere contexten van kunsten, wetenschap en maatschappij theatrale maakprocessen te initiëren. Hij draagt eraan bij om de vragen die het maken van theater in deze tijd en omstandigheid oproept, op te sporen en vanuit die contexten te duiden... En hij communiceert doorgaand met belanghebbenden over de langlopende culturele processen van het maken van theater als kunst."
Commentary: Dieho attempts to capture the contemporary description/justification of the dramaturgical function. He is in fact describing the variety of process dramaturgy, or what can be called dramaturgy as work-in-progress (“op de vloer”, or on-the-go). I want to pinpoint three aspects of this new function. They are not random aspects but fragilities typical to this contemporary perception of the art of composing in theater. I address them with an eye on improving upon them.

1. First and most important the verbs here have a distinc character, which evince the actions that define the work of the dramaturg: accompany, research, contemplate (even more benign, ’emerge as a thinker’)…provides, contributes, communicates, and clarifies. The dramaturg clearly does not make, neither does he shape, steer, enforce, design, protect or anything in that order. We might bunch up what the dramaturg does in two categories: researching and contributing.

Why does the dramaturg take no forcible action in the creating process? The dramaturg has changed many clothes and has done almost everything with theatre; she has been close to the manager, has even done some finances and funding activities; she has been close to the producer in finding and matching the tones of style. He has been writing and selecting music. But never have we seen claimed that a dramaturg does what the maker does. The dramaturg is explicitly not creative. Is this just that the dramaturg is so close to the figure of the maker that we need courtious but unreal distinction between the two? We can tell from experience that the position of the maker is heightened beyond the rest in European and American theatre. But if the dramaturg was only distinct in linguistics and not reality, his function wouls cease toe exist.

Let’s be satisfied with the assurance that the damaturg still does something that is different from the maker’s job. We should get back tot the question why the dramaturg is defined to softly, or even passively. There are no internal forces that would eject the dramaturg from her position, to make her job superfluous. Neither are there force from within that would withhold her from almost any kind of actively contributing, since the dramaturg is the person who is present at virtually every moment of creation. Why would the dramaturg then resort to some much reflection and find her media in journals, debates and book? What external forces are to pull her into such domains outside the rehearsal room?

My hypothesis is that these external forces are the forces of project management, time management, and financial management. This should not surprise anyone and surely not the dramaturg because these discourses are all-pervasive and the theatre professionals for its every corner are taught in this matter. Management discourses enable and constrain making processes more than ever. Financially, spatially and materially they make it possible. In terms of time, scope and depth, they delimit it. Anyway, we can expect that the degree of conditioning of the creative work is so much that the dramaturg’s power has become quite limited, although the number of roles that he plays is still diverse and broad. This hypothesis goes beyond the simple idea of austerity, and points out the managerial (re)formation of theatrical studies and practice.

If I can bring in my value of the dramaturg’s work–the power of making space and catalysing the composition of theatrical/veridical effects–in dealing with this potential feebleness, it is important for the dramaturg to detect these enabling and constraining factors, make the conscious, and play with them in a way to make this creative space viable for the maker and the actors. This will be the aim of the dramaturg in communicating with the stakeholders, those who have a hand in managing the conditions of the work. If the dramaturg is the communicator between multiple agents and enables of a work, then she can be significant in change the one-way direction of communication from the financial authority to the stage. Makers and actors can turn to actively perform the truth behind the absolute naturalness of financial discipiline and its supposed priority to human expression.

So yes, agreed, the dramaturg is a researcher, he researches not only artistic, societial and scientific themes, but more directly the concrete and exact conditions under which a piece is produced, and therefore he is also the active agent in creating the best possible space for the creation to take place. Yet, he will not be a mere organisational consultant, inserting model solutions. Neither will he be another manager, meddling with the conditions and leaving the composition. Nor will he be the producer, executing the possibilities within the conditions that are set. He connects to all these aspects, and he adds to it what he only can do: he connects these aspects to the creative process itself, produces a narrative of the making process that is at least consistent with the subject of the production, or even a nourishing part of it. That is, he actively composes the assembly that works to produce theatre with elements/conditions that seem pre-given (finances), but will appear negotiable/malleable/changeable.

2. Time constraints–one of those seemingly predetermined conditions–is exactly what requires the dramaturg to work on-the-go. This is one main reason why the dramaturg’s work has become ongoing and contained within the present (sometimes even reduced to the mere psychology of the maker–hence the word ‘coaching’).  If we imagine the maker as the train driver, the dramaturg would have the option of suggesting to slow down, speed up or stop, since she is the maker’s fellow traveller. But ‘ongoing’ means that the maker is not the driver, or, at least, is not in full control of the acceleration gears/gas pedal. Both are finding themselves on a moving train!

This is the ironical circumstance in the which the dramaturg together with the maker functions. They are not in full control of their making process. The autonomy of the making process is partly conditioned (and of course enabled) by more factors than only the maker’s conscience. This is my rather strong explanation of the dramaturg’s low-potency actions. Yet it equally leads to a potent suggestion: it is the dramaturg’s role to negotiate the autonomous space, to stretch the circumscriptions as far as they go, not taking the limits as granted and given.

[Modern management hangs on a notion of decision by necessity, necessity by (economic) scarcity, by survival in the ever-transforming 'market', by the orders of the boardroom, by foretold yet meaningless uncertainties and risks. Yet it exists in a background of 'freedom of choice'.]
[Theatre is the realm of possibilities, of human wilful action and choice, of freedom itself, its constant discovery, in a context of other compelling dramatic forces, of tragedy, of unforeseen but meaningful consequences--of modern management.]

The dramaturg does not accept the preconditions but plays with them in both directions and so creates a buffer zone; the direction of those who set them and might want to relax or change them, and the direction of whom will experience the consequences of them. Equal to importing themes, news, knowledges, working conditions and rules into the creative space, he does the opposite by punching holes in the space from the inside-out, exporting theatrical experimentation, emerged practices and utterances to the producers, managers, beneficiaries, and extends the theatrical space to the office, building, street, neighbors, etc.

3. Since the dramaturg’s job is to operate under such pressures and make space despite them, we can expect that the dramaturg tries to make space in particular in the more liberal realm of ideas, by “providing” “ideas” and “contributing” to “processes”. This, at least, is Dieho’s representation. To be true to his investigative commitment, however, the dramaturg should try to expand the process not only on the side of ideas but also the physical and empirical circumstances under which the makers are working. She must be committed not only to research theatre as a phenomenon, but anything that would feed and nourish the aesthetic creation. Not that this is not the case already, but it is good to emphasise it and spread it.

On all three counts, the dramaturg’s job is a boundary work. This boundary work gives her the distinct charasteric vis à vis the maker. Her job is shaping, protecting, stretching and expanding boundaries of time, and conceptual and physical possibility to create the right conditions for the creative process to take place. This does not exhaust the list of functions but is formative of contemporary process dramaturgy.