Posts about blog zero

Nieuwe Onderwijsbekostiging van Geesteswetenschappen (Deel 2, Voorstel)

March 3rd, 2015

Wat nu te doen met de alfa’s?
Ik bespreek nog een laatste veelgehoorde bezwaar jegens de geesteswetenschappen voordat ik met een voorstel kom: ‘maar de geesteswetenschappen zijn toch niet voor iedereen en maar slechts voor kleine elitaire groepen die zich deze vrijheid kunnen veroorloven?’ Incorrect. Zelfs als ze klein zijn, zijn het niet per se vol met rijkeluiskinderen. Omgekeerd juist, de geesteswetenschappen zijn nog nooit voor zoveel mensen toegankelijk geweest als nu en dat dreigt nu terug te vallen tot een elitestudie. En als de gewone student geen Deens studeert is het maar omdat de overheid hem bang heeft gemaakt over zijn toekomst en zijn passie. De geesteswetenschappen moeten een stap verder worden gebracht in het democratiseringsproces: ze moeten toegankelijk worden voor iedereen die klaar is verder een proces aan te gaan van menselijke en geestelijke ontwikkeling.

Verdere democratisering is geen gevaar voor de hoge academische kwaliteit van de opleidingen; de geesteswetenschappelijke opleidingen moeten nog steeds hoge eisen stellen aan de studenten en dat kunnen ze doen als de overheid er niet op aandringt dat ze haalbare opleidingen moeten ontwerpen. Goede begeleiding en betrokkenheid van studenten en docenten zorgt voor tijdig afstuderen en niet het vergemakkelijken van toetsen en verschralen van leerdoelstellingen. Het hoge niveau van de opleidingen zullen voor self-selection zorgen: je kiest voor een geesteswetenschappelijke opleiding als je dat echt wilt en kunt, niet als je een carrière wilt of genoeg geld hebt.

Geef zekerheid en ontvang schoonheid
Het voorgaande brengt mij tot het volgende voorstel. Bekostig geesteswetenschappelijke opleidingen anders dan de opleidingen van andere faculteiten die volgens het huidige stelsel redelijk of goed kunnen functioneren. (Zeker wil ik het niet uitsluiten dat andere faculteiten ook financiële veiligheid verdienen. Het is goed om te luisteren of die ook hervormingen van het bekostigingsmodel willen zien.) Faculteiten geesteswetenschappen, die al sterk onderwijsgericht zijn, krijgen een vaste, op input gerichte, basisfinanciering vanuit de ministerie op basis van een goede student-docent ratio. Dit komt neer op niets meer of minder dan de verduurzaamde uitvoering van het advies van commisie-Cohen, Duurzame Geesteswetenschappen. Binnen dit fundamenteel raamwerk kunnen de details van wet en beleid worden uitgewerkt.

Hun onderzoeksbekostiging kan hetzelfde blijven functioneren als de rest, of los van het onderwijs worden aangepakt. Kwaliteit wordt bewaakt door kwaliteitsindicatoren voor Geesteswetenschappen van KNAW. Kwantitatieve prikkels en financiële voorwaarden worden tot een minimum gebracht. De overheid geeft hiermee blijk van vertrouwen in de kwaliteit, ernst, betrokkenheid en inhoudelijkheid van de geesteswetenschappen.

De geesteswetenschappen vormen een aanvulling op, en geen concurrentie voor vakgerichte opleidingen. Ze kunnen dan ook een goed aantal minors organiseren voor studenten uit andere faculteiten en toegankelijk contractonderwijs bieden voor de academische ontwikkeling van een grotere groep burgers. Andersom organiseren alfa, gamma en wellicht medische faculteiten minors voor studenten geesteswetenschappen om verder een koppeling tussen soorten kennis te bevorderen. Zulke interdisciplinariteit is onmisbaar in een tijd waarin maatschappelijke problemen als klimaatverandering, economische transitie en internationale verhoudingen zowel natuur-technische als wel sociale en geestelijke uitdagingen bieden. Goede voorbeelden zijn al te vinden in opleidingen als Future Planet Studies en Europese Studies aan de UvA, Liberal Arts & Sciences aan de UU, of Industrial Ecology aan Delft, Leiden en Erasmus,

Het principe voor dit alles is dat het bevorderen van de geestelijke ontwikkeling van alle burgers, en dus ook de geesteswetenschappen, de overheid dichterbij diens doelen brengt dan het intomen van vrijheden omwille van dezelfde doelen via economisch-kwantitatieve imperatief. De metafoor hiervoor: de pijl recht naar het doel gericht zal op de grond belanden, de pijl omhoog gericht kan het doel raken.

– Over de schrijver:
Nima is student geweest aan drie Utrechtse faculteiten. Hij was actief in studenteninspraak en studentenactivisme. Hij is promovendus geweest aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Nima heeft geen affiliatie met politieke partijen of politiek actieve groepen. Hij draagt de toekomst van de wetenschappen in Nederland en daarbuiten een warm hart toe.

 

Nieuwe Onderwijsbekostiging van Geesteswetenschappen (Deel 1, Analyse)

March 1st, 2015

(Deze analyse is met enige inkorting gepubliceerd op Sargasso.nl.)

Wat is het probleem van het Nederlands hoger onderwijs?
We hebben sinds de democratisering van het hoger onderwijs (HO) te maken met het herinrichten van de HO volgens economische maatstaven. Die democratisering, het massaal toegankelijk maken van hoger onderwijs, is onderdeel van de grote missie om in Nederland een kenniseconomie waar te maken. Economisering en democratisering van het hoger onderwijs gaan dus hand in hand, maar niet zonder problemen.

Hogescholen hebben hun geboorte gevonden binnen de kaders van dit programma van de kenniseconomie na de Tweede Wereldoorlog. Ook klassieke universiteiten zijn zichzelf gaan hervormen volgens kennis-economische modellen. De huidige problemen die de universiteiten tegenkomen zijn systeemproblemen die ontstaan wanneer ‘kennis’ en ‘economie’ niet de gewenste, voor vanzelfsprekend aangenomen, combinatie opleveren: niet alle kennis, kennisactiviteiten en kennisontwikkeling zijn te vertalen naar economische maatstaven van efficiëntie, haalbaarheid, optimalisering en winstgevendheid. De Homo Sapiens, de naar kennis zuchtende mens, en de Homo Economicus, de calculerende zelfzuchtige mens, lijken zelfs vaker in strijd met elkaar te belanden. Leuzen als ‘kennis boven winst’ geven uitdrukking aan zulke systeemconflicten van de kenniseconomie. De lijn van academisch scoren die Diederik Stapel heeft uitgezet duidt ook op zo’n problematische koppeling.

En het gedoe en de mythes over de geesteswetenschappen
Andersom hebben economische modellen (toch) geen monopolie op waarde en valorisatie. Helaas is dit niet voldoende erkend. Ze kunnen een goed deel, maar niet alle maatschappelijke waarden inlijven en in cijfers omzetten. In het bijzonder zijn de geesteswetenschappen moeilijk in economische meeteenheden te begrijpen. Dat de geesteswetenschappen van onmisbare waarde zijn, blijft wel staan, omdat deze waarden primair zijn in een democratische en vooruitstrevende samenleving (Impact Assessment Geesteswetenschapp, 2009; in opdracht van NWO Gebiedsbestuur Geesteswetenschappen).

Er wordt geroepen dat geesteswetenschappers zich met onderzoeken bezig houden die behalve een collega niemand interesseert, dat de geesteswetenschappen ook verspilling van geld kunnen zijn. Dat is echter niet voorbehouden aan de geesteswetenschappen: alle onderzoekers moeten in hun aanvragen het maatschappelijke belang van hun onderzoek aannemelijk maken. Dat de nieuwe kennis weinig circulatie vindt in de bredere maatschappij kan liggen aan het feit dat het project van de open samenleving, met goede circulatie van hoogwaardige kennis, nog niet voltooid is. De nieuwe kennis is niet irrelevant, maar door de hang naar economische structurering gaat er onterecht weinig aandacht uit naar deze kennis vanuit partijen die de machinerie van disseminatie in hun handen hebben.

Er wordt ook het argument gemaakt dat de geesteswetenschappen weinig bijdragen aan de arbeidsmarkt. Het valt te herhalen dat de geesteswetenschappen inderdaad niet volgens deze economische maatstaaf te beoordelen vallen, alhoewel ze wél aan de arbeidsmarkt bijdragen. Alleen in vergelijking met de bèta- en gammastudies vallen ze tegen. Dat zo’n vergelijking weinig basis is voor financieel snijden, kunnen we zien als we natuurkunde en wiskunde vergelijken: wiskunde lijkt het qua maatschappelijk belang én de bijdrage aan de arbeidsmarkt te verliezen van natuurkunde. Maar dat is geen reden om te bezuinigen op wiskunde opleidingen. Dat zou ze alleen verder in het nauw brengen. Daardoor daalt de prestatie, totdat men niets anders kan dan wiskunde afschaffen. Hetzelfde geldt voor de geesteswetenschappen: men bezorgt ze een langzame dood en trekt dan stekker eruit met de uitspraak: it wasn’t me!

De waarde van de geesteswetenschappen, veel gewoner dan die van de economie
De geesteswetenschappen zijn er niet alleen om tot banen te leiden, de functie van de geesteswetenschappen is veelvuldiger: ze reiken metaforen aan natuurwetenschappers zodat ze nog beter na kunnen denken (denk aan S.J. Gould’s belangrijke bijdragen aan de evolutionaire biologen, geïnspireerd vanuit de humaniora), ze verrijken de taal van politiek, maken de grotere wereld en hun verschillende culturen toegankelijk voor Nederlanders, ze staan aan de wieg van vernieuwingen in muziek en podiumkunsten, ze relativeren de economische waarden en verruimen het denken en debatten, en ze halen voor iedereen lessen uit geschiedenis. Afgestudeerden in de geesteswetenschappen zijn onmisbare bijdragen aan redacties, politieke organisaties, bedrijven, scholen, uitgeverijen, media en overheidsinstanties.

Een iets concreter voorbeeld: Wellicht is er weinig belangstelling voor studies naar het leven en werk van de dichter Slauerhoff. Maar niet alleen zou het schande zijn voor de Nederlandse beschaving als deze kennis niet levend wordt gehouden, zelfs in diens kleinste circulatie; het kan juist benut worden in diplomatieke betrekkingen met China en culturele en economische uitwisselingen, of het herwaarderen van Nederlandse internationale scheepvaart. Zonder deze geestelijke verbindingen, komen materiële verbindingen niet of moeilijker op gang. Hier zwijg ik dan even over hoe Slauerhoff nog meer ons leven heeft verrijkt en kan verrijken dan alleen in economische zin.

Wat te doen met het feit dat een deel van de geesteswetenschappelijke opleidingen weinig rendement heeft? Het is essentieel te begrijpen dat wij niet in een tijdperk leven waarin wij ons geen mooie dingen kunnen veroorloven als geesteswetenschappelijke studies. We bezuinigen, maar hoeven geenszins alles te onderwerpen aan het financiële juk. We hebben een grote welvaart en de economie is er niet om die af te pakken, maar juist deze mogelijk te maken. De mens ontstaat en is bevrijd op het moment dat deze zijn of haar handen vrij heeft van de noodzakelijkheden van het leven, en activiteiten kan ondernemen die men geestelijke verrijking bezorgen.

Wanneer we alles moeten laten wat niet rendabel en efficiënt is, moeten we eigenlijk onze menselijkheid opgeven. Dit besef moeten we weer benoemen en tegenover de dwingende imperatief van de economische noodzakelijkheid van schaarste, efficiëntie en overleven plaatsen. Dus: het academische personeel van kleine opleidingen en hun kennis kunnen blijven en moeten niet verloren gaan. Wel kunnen ze bijdragen aan regiostudies en zo hun positie aansterken in onderwijs en onderzoek. Ze weten het zelf goed, als ze vooral niet in het nauw worden gedreven, en hoeven niet een financieel prikkel voor te hebben.

Studentenprotest
De studentenprotest is begonnen naar aanleiding van de druk op de geesteswetenschappen aan de UvA. De studentvertegenwoordigers zijn verontwaardigd dat ondanks de waarde van de alfastudies, deze op top-down wijze in de hoek worden gezet. Er wordt daarom gesproken van een gebrek aan democratie dat sinds het in-werk-treden van de kenniseconomie een optioneel element en sinds de jaren negentig een bestuurlijk beletsel is geworden. Met voldoende inspraak van academisch personeel en studenten zouden deze financiële overwegingen wellicht nooit maatgevend kunnen worden.

Zowel het democratische as van de huidige eisen als wel de bekostigingsdimensie zijn kernachtig aan de dynamiek dat nu eindelijk op gang is gekomen. Beiden raken aan meer dan de alfa’s en meer zelfs dan het HO. De studenten in het Maagdenhuis hebben al de aandacht van de cultuursector (Het Transitiebureau) en de vakbonden. Deze gezamenlijkheid van het probleem staat echter specifieke aanpakken niet in de weg. Dus laten we de focus voor dit stuk terug gaan richten op de bekostiging van de geesteswetenschappen.

Archimedes’ Experient: lessons in the conditions of speaking the truth in science and theatre

November 4th, 2014

A long quote that frames my starting point connecting Science Studies and Dramaturgy. It is a story of Archimedes proposing an experiment to King Hiero, told by Plutarch in Parallel Lives and dissected by Bruno Latour–a story in experimentation, experiment as a performance, as an experience, and how in the story, the narrative connects the experiment to science, politics and society. In the end what concerns me is the insight into the conditions that enable us to act and speak truthfully in the setting of science and in the setting of theatre–and to valuate the truth of the actions. Let’s get to the quote, of the very beginning of Latour’s text, and then I make some comments.

Latour, B. The Force and Reason of Experiment. In: Experimental Inquiries, edited by H.E. Le Grand et al. 1990, Dordrecht, the Netherlands: Kluwer Academic Publishers.

“Archimedes, who was a kinsman and friend of King Hiero, wrote to him that with any given force it was possible to move any given weight; and emboldened, as we are told, by the strength of his demonstration he declared that, if there were another Earth, and he could go to it, he could move this one. Hiero was astonished and begged him to put his proposition into execution, and show him some great weight moved by a slight force. Archimedes therefore fixed upon a three masted merchantman of the royal fleet, which had been dragged ashore by the great labours of many men, and after putting on board many passengers and the customary freight, he seated himself at a distance from her, and without any great effort, but quietly setting in motion with his hand a system of compound pulleys, drew her towards him smoothly and evenly, as though she were gliding through the water. Amazed at this, then, and comprehending the power of his art (sunnoesas tes tecnes ten dunamin), the King persuaded Archimedes to prepare for him offensive and defensive engines to be used in every kind of siege warfare.” (Plutarch, 1961x: iv,78-9)

In this famous report of what may be the oldest public scientific experiment, several features are remarkable. The performance has almost certainly never been staged (at least with a fully loaded ship); it is thus a tale of a staged thought experiment, but a story which for hundreds of years played a continuous role in shaping the relations between Kings, mathematics,war and mechanics. It is a public show before all the assembled ‘media’. It is a direct application of a theoretical demonstration that Archimedes had just completed following a Platonist research program that Plutarch sketches in the paragraph before. It is Archimedes himself who takes the initiative of boasting to the King that he can move the Earth; the King, quite reasonably, challenges him to a ‘show down’ by way of a smaller scale public experiment before believing in the demonstration, as if he was unable to be convinced by the strength of mathematics alone; but it is the King who, in an instant, makes the connection of this striking but futile experiment with a technical and military research program headed by Archimedes (o demiurgos) to protect Syracuse against the Romans.

This is the end of the quote. Latour spends pages to deepen the study of this story. (The whole chapter is available here.) I am concerned here with his attempt to distill a lesson from a Hellenic periode text. Plutarch’s text is partly history, partly story, and anyway it is a narrative with recognizable dramatic elements and style (even more than its concern for historical accuracy or substantiating evidence): a dynamic in time, cumulation of events and chain of actions explicated with connectives, excitement, changing relationships, and of course characters and a setting (war coming to Syracuse). These elements are far from irrelevant to Latour’s study in ‘sociology of science’–in fact they are home in it. There is much thrill in the fact that Archimedes is an old man moving the merchantman single-handedly–it helps Hiero being amazed and convinced to even a greater degree.

Another example is Archimedes’ initial bold claim that he can move the earth, which in any solemn and academic philosophy of science could be ignored or criticized for being an exaggeration, or being unscientific. But in Latour’s reconstruction, Archimedes’ proposal is a metaphor for his (and Plutarch’s) Platonism–that there is another world (that of certain knowledge) from which Archimedes can manipulate a population, or move an army. Obviously, Platonism of those days was not merely a category of weird abstract philosophy but embedded in communicative and political practices.

I want to move beyond the point of scientific activity being imbued with elements interesting for humanities scholars and also beyond the point that peoples of the hard sciences need to recognize the significance of dramatic and narrative elements in the work of their old teachers and their own’s. My proposal is to carefully craft a tool repository with tools from both dramaturgy and science studies that extends the power of the theatre maker and the writer in creating more truthful work and makes the scholar sensitive to the subleties of human action, what they say, how they say it, when and to whom they say it, and ultimate the correspondence that actions and utterances have to what we call reality. Ultimately, we should become able to know why Julia did not take teenage Romeo for a smooth playboy when he approached her with his flamboyant speech. That being much studied, we should become conscious of the conditions of true speech in live situations instead in texts, thus in theatre for a beginning, when making or viewing theatre. (Continued later.)

Dieho’s dramaturg

October 3rd, 2014

Dieho, Bart. 2009. Een voortdurend gesprek. De dialoog van de theaterdramaturg. Lectoraat Theatrale Maakprocessen, Utrecht/Uitgeverij International Theatre and Film Book, Amsterdam. P.36-37.

In learning what it is to be a contemporary dramaturg, I am seeking to dissect what Bart Dieho’s proposal to describe the dramaturg’s function. Let’s read the quote in which he makes this suggestion:

"[The dramaturg] has become the figure who accompanies the maker in his artistic journey... To fulfil this role of guiding and communicative importance the dramaturg more and more becomes the researcher of the making process, the researcher of theatre as a phenomenon. He contemplates making of contemporary theatre and making processes. He reflects on actual issues within theatre, the arts and society. He provides makers and audiences with ideas that can germinate into theatrical productions. In doing so he attends as much to the private context of the ideas as to their aesthetic, scientific and civic connections. He contributes to the detection of contemporary relevant issues and questions in the world of theatre, and to their clarification... And [so] he converses continuously with stakeholders about the long-term cultural processes of making artistic theatre." [My translation]
"[De dramaturg] is degene geworden die de maker bijstaat in zijn artistieke zoektocht... Om die coachende en communicatieve functie waar te kunnen maken wordt de dramaturg steeds meer de onderzoeker van het maakproces, wordt hij steeds meer de onderzoeker van theater als fenomeen. Hij ontpopt zich meer en meer als denker over het maken van theater in deze tijd. Hij reflecteert daartoe op wat er gaande is in theater, kunsten en maatschappij. Hij reikt ideeën aan makers en toeschouwers aan om zowel vanuit persoonlijke contexten als vanuit grotere contexten van kunsten, wetenschap en maatschappij theatrale maakprocessen te initiëren. Hij draagt eraan bij om de vragen die het maken van theater in deze tijd en omstandigheid oproept, op te sporen en vanuit die contexten te duiden... En hij communiceert doorgaand met belanghebbenden over de langlopende culturele processen van het maken van theater als kunst."
Commentary: Dieho attempts to capture the contemporary description/justification of the dramaturgical function. He is in fact describing the variety of process dramaturgy, or what can be called dramaturgy as work-in-progress (“op de vloer”, or on-the-go). I want to pinpoint three aspects of this new function. They are not random aspects but fragilities typical to this contemporary perception of the art of composing in theater. I address them with an eye on improving upon them.

1. First and most important the verbs here have a distinc character, which evince the actions that define the work of the dramaturg: accompany, research, contemplate (even more benign, ’emerge as a thinker’)…provides, contributes, communicates, and clarifies. The dramaturg clearly does not make, neither does he shape, steer, enforce, design, protect or anything in that order. We might bunch up what the dramaturg does in two categories: researching and contributing.

Why does the dramaturg take no forcible action in the creating process? The dramaturg has changed many clothes and has done almost everything with theatre; she has been close to the manager, has even done some finances and funding activities; she has been close to the producer in finding and matching the tones of style. He has been writing and selecting music. But never have we seen claimed that a dramaturg does what the maker does. The dramaturg is explicitly not creative. Is this just that the dramaturg is so close to the figure of the maker that we need courtious but unreal distinction between the two? We can tell from experience that the position of the maker is heightened beyond the rest in European and American theatre. But if the dramaturg was only distinct in linguistics and not reality, his function wouls cease toe exist.

Let’s be satisfied with the assurance that the damaturg still does something that is different from the maker’s job. We should get back tot the question why the dramaturg is defined to softly, or even passively. There are no internal forces that would eject the dramaturg from her position, to make her job superfluous. Neither are there force from within that would withhold her from almost any kind of actively contributing, since the dramaturg is the person who is present at virtually every moment of creation. Why would the dramaturg then resort to some much reflection and find her media in journals, debates and book? What external forces are to pull her into such domains outside the rehearsal room?

My hypothesis is that these external forces are the forces of project management, time management, and financial management. This should not surprise anyone and surely not the dramaturg because these discourses are all-pervasive and the theatre professionals for its every corner are taught in this matter. Management discourses enable and constrain making processes more than ever. Financially, spatially and materially they make it possible. In terms of time, scope and depth, they delimit it. Anyway, we can expect that the degree of conditioning of the creative work is so much that the dramaturg’s power has become quite limited, although the number of roles that he plays is still diverse and broad. This hypothesis goes beyond the simple idea of austerity, and points out the managerial (re)formation of theatrical studies and practice.

If I can bring in my value of the dramaturg’s work–the power of making space and catalysing the composition of theatrical/veridical effects–in dealing with this potential feebleness, it is important for the dramaturg to detect these enabling and constraining factors, make the conscious, and play with them in a way to make this creative space viable for the maker and the actors. This will be the aim of the dramaturg in communicating with the stakeholders, those who have a hand in managing the conditions of the work. If the dramaturg is the communicator between multiple agents and enables of a work, then she can be significant in change the one-way direction of communication from the financial authority to the stage. Makers and actors can turn to actively perform the truth behind the absolute naturalness of financial discipiline and its supposed priority to human expression.

So yes, agreed, the dramaturg is a researcher, he researches not only artistic, societial and scientific themes, but more directly the concrete and exact conditions under which a piece is produced, and therefore he is also the active agent in creating the best possible space for the creation to take place. Yet, he will not be a mere organisational consultant, inserting model solutions. Neither will he be another manager, meddling with the conditions and leaving the composition. Nor will he be the producer, executing the possibilities within the conditions that are set. He connects to all these aspects, and he adds to it what he only can do: he connects these aspects to the creative process itself, produces a narrative of the making process that is at least consistent with the subject of the production, or even a nourishing part of it. That is, he actively composes the assembly that works to produce theatre with elements/conditions that seem pre-given (finances), but will appear negotiable/malleable/changeable.

2. Time constraints–one of those seemingly predetermined conditions–is exactly what requires the dramaturg to work on-the-go. This is one main reason why the dramaturg’s work has become ongoing and contained within the present (sometimes even reduced to the mere psychology of the maker–hence the word ‘coaching’).  If we imagine the maker as the train driver, the dramaturg would have the option of suggesting to slow down, speed up or stop, since she is the maker’s fellow traveller. But ‘ongoing’ means that the maker is not the driver, or, at least, is not in full control of the acceleration gears/gas pedal. Both are finding themselves on a moving train!

This is the ironical circumstance in the which the dramaturg together with the maker functions. They are not in full control of their making process. The autonomy of the making process is partly conditioned (and of course enabled) by more factors than only the maker’s conscience. This is my rather strong explanation of the dramaturg’s low-potency actions. Yet it equally leads to a potent suggestion: it is the dramaturg’s role to negotiate the autonomous space, to stretch the circumscriptions as far as they go, not taking the limits as granted and given.

[Modern management hangs on a notion of decision by necessity, necessity by (economic) scarcity, by survival in the ever-transforming 'market', by the orders of the boardroom, by foretold yet meaningless uncertainties and risks. Yet it exists in a background of 'freedom of choice'.]
[Theatre is the realm of possibilities, of human wilful action and choice, of freedom itself, its constant discovery, in a context of other compelling dramatic forces, of tragedy, of unforeseen but meaningful consequences--of modern management.]

The dramaturg does not accept the preconditions but plays with them in both directions and so creates a buffer zone; the direction of those who set them and might want to relax or change them, and the direction of whom will experience the consequences of them. Equal to importing themes, news, knowledges, working conditions and rules into the creative space, he does the opposite by punching holes in the space from the inside-out, exporting theatrical experimentation, emerged practices and utterances to the producers, managers, beneficiaries, and extends the theatrical space to the office, building, street, neighbors, etc.

3. Since the dramaturg’s job is to operate under such pressures and make space despite them, we can expect that the dramaturg tries to make space in particular in the more liberal realm of ideas, by “providing” “ideas” and “contributing” to “processes”. This, at least, is Dieho’s representation. To be true to his investigative commitment, however, the dramaturg should try to expand the process not only on the side of ideas but also the physical and empirical circumstances under which the makers are working. She must be committed not only to research theatre as a phenomenon, but anything that would feed and nourish the aesthetic creation. Not that this is not the case already, but it is good to emphasise it and spread it.

On all three counts, the dramaturg’s job is a boundary work. This boundary work gives her the distinct charasteric vis à vis the maker. Her job is shaping, protecting, stretching and expanding boundaries of time, and conceptual and physical possibility to create the right conditions for the creative process to take place. This does not exhaust the list of functions but is formative of contemporary process dramaturgy.

Waddenwoest

June 25th, 2014

Hier geworpen zijn kan
alleen per korrel zand.

Aankomen haal ik nooit,
ik blijf waaien
tussen kust en woeste
grond.

Veel heb ik van mijn vader
zee, ik drijf
en laat,
het water en droog,
vlammend boom, bladen vuur.

In het wind wortel ik niet, wel,
strand ik hier
voor nu en dan.

May 10th, 2014

Ooit zwarte bloesems gezien?
De ingenieur teelt
Op één hand.
En de aarde betaalt zijn lijk
Met oneven bloemen, maar gelijk
Ieder poot een tuin.

Eén, ik lig een lijk te zijn en teel,
Ik maak voort op
een span stengels,
Mijn oogkas een pot en
Jouw herinnering
Een bloeiblik.

Twee, kom als de kleur
Die ik heb geteeld.

A line from the Third Script

May 10th, 2014

Still, we cannot speak (the) familiar!

hearing (the) familiar, I’d wish!

Thorough-speaking must,

And thorough-hearing!

The hearts, are sealed!

The tongues, are sealed!

And the ears, are sealed!

Shams Tabrizi (1184?-1247?), Rumi’s instructor, cited in N. Saheb-Zamani, The Thrid Script, 1972.

Image

April 8th, 2014

Brokjes slik ik
Hoekig en soms zacht
Niet kauwen ontleden.

In mijn maag maak ik die
tot maal met geduld
Maar niet zonder eigen ongerijmd
zout en limoen.

Het maalt niet wij zijn niet
meer dan letterlijkheden
Van afgebroken moment naar moment.

‘Diep is de slaapdienst maar de slaap ondiep
Diep het werken, tijdens de dienst
Diep de rust, willekeurig diep.’

Ondieper de nacht en ondieper diep.

Diep waarvan het teken al op de deksel zit.
Een hand van eer houdt de bodem op
met een oude uitnodiging.

Het maalt maar niet.

Diep zo letterlijk als een klontje woord.
Leuk, maar het hoeft niet.
Gezellig. Staat op het bord.

Pijnappels. Ik slik ze in.

Het mag geen maal zijn.
Het mag niet rijmen. Wij zijn niet
meer dan letterlijkheden
Aftastend tussen twee zinnen
Die geen gedicht maken.

Het grote gelijk en het woord ongelijk

April 8th, 2014

‘Je hebt ongelijk,’ zeg je en in dat geval
Je geeft gelijk mijn stem
Aan jouw stem gelijk

Geef je oren
Gelijk onze tijd
Onze nesteling in de noodzaak
gelijkheid.

(Het gegeven.)
Het verkeerd hebben op het juiste moment.

Gelijk mijn onderwerping
Aan jouw onderwerping
aan het aanschouw van het afgesproken woord.

Onze gelijkheid in haakjes
En toch ongelijkheid aan de waarheid
(dat jij uitspreekt; waarheid is meestal van het woord.)
(Dat rust op de) onzegenlijkheid van (aarde in) oneindige algelijkheid.
(Ik lijk meen te zien en meen toch lijkheid.)

Een oneindigheid moet gegeven
Voor een één-ongelijkheid gesproken
(Daar en toen, en jij stak een sigaret op en ik likte mijn mondhoek)
Je hoeft spreken niet, als je geeft.
En gegeven bent.

Ik ben een zwerftrui: productgeschiedenis verbeeld

September 16th, 2013

Dit was oorspronkelijk gepubliceerd onder mijn pseudoniem The Narratocrat/De Narratocraat, Een plechtige schrijfpersoonlijkheid die zich gedwongen ziet te fantaseren over objecten in een verwilderend en geglobaliseerde en toch ontbonden wereld van producten waar de waarheid achter de prodcuten verloren gaat waardoor hun waarde ook vergeten wordt.

Datum: 25 augustus 2013
Locatie: Jaarbeurs, Utrecht
Event: Ruilen met Robinson
Object: Jas/trui van het merk Waliki
Gebeurtenis: Object wordt ingeleverd voor ruil

Ik ben een zwerftrui. Afgelopen week sliep ik in een plastic tas. Ik blijf nergens heel lang. Soms wel, maar dan zijn het lekker lange vakanties. In winkels. Ik hang in een winkel zonder gedragen te worden. Lekker ontspannend en veel contact met andere truien.

Waliki-zwerftrui

Ik kom uit Bolivië. Ik ben van wol en ben geweven door een vrouw. Weet haar naam niet meer. Wol van alpaca, niet schaap. Niemand voelt het verschil. Ik ga door als anoniem. Maar ik ben bijzonder. Maar niemand hoeft dat te weten. Ik weet het zelf wel. Ik ga graag anoniem van kast naar kast en van winkel naar beurs.

Denk niet ik dat ouderwets ben. Ik heb een polyester binnenvoering. Ja, ik ben zacht van binnen, maar ik heb veel gereisd en kan tegen veel ongeluk. Alleen mijn rek; mijn rek is er uit. Maar dat is niet mijn rek. Die rek kopen ze in van de rekkenfabrikant. Daar zit andere stof in, de zwakste, goedkoopste. Maar ik ben dankbaar. Door die rek die geen rek meer heeft komt ik steeds weer in de winkel vakantie vieren. De binnenvoering kopen ze ook wel in. Maar die is wel goed. Toch Ester?

Die rek is commercieel. Maar ik ben Fair Trade. Duurzaam gevlogen naar Hildesheim en daar begon mijn Europese reis. Daar zat mijn eerste winkel die mijn naam draagt, Waliki. Maar volgens mij ben ik nu in Utrecht. Hier spreken ze een andere taal. Ik hoop ooit de schapen in Kirkuk te zien. Maar dat zijn mythes die truien vertellen. De meeste blijven in Europa of Noord-Amerika hangen.

Ik ben hoog gesneden, zeggen ze. Ik voel me soms kort. Blijkt dat mannen mij daarom niet willen dragen. Ik heb geen mannen gekend, zelfs op een verkleedfeestje. Niet dat ik ooit naar zo’n feestje ben geweest. Anderen vertellen mij erover. Maar ik ben er te introvert voor, met mijn grijs vierkant patroontje.

Ik mis mijn maker niet. Ik ben gemaakt om te reizen. Mijn maker zei al, toen ik heel jong was, dat ze mij zover mogelijk weg wil hebben. Want dan kan ze het meest van mij verdienen. Ik vind dat niet erg.

Soms vind ik het ook wel jammer dat mensen mijn alpaca wol niet zien. Maar dan weet ik gelijk. Ik hoef niet bijzonder gevonden te worden. Ik vind mijzelf al bijzonder genoeg. Ik ken mijn eigen reis en dat is genoeg. Mijn verhaal is van mij. Alles wat ik vertellen wil, is dat ik een verhaal héb. Ik hoef het alleen niet te vertellen. Ik ben een zwerftrui. Ik ga liever ongekend door het leven. Ik hang nu bij Robinson. Ik zie wel waar ik kom.

PS. Alpacawol is warmer dan schapenwol en prikkelt minder of niet. Alpaca’s leven in de Andes, Zuid-Amerika en zijn schattiger dan schapen.