Oh goedheid,
laat je de enige zijn waar ik mij in verlies.
Laat alle licht langs je handen zuiveren van vitrine-neon.
Raak aan blinden verdwaald in de stad.
Schijn door geld, niet voor echtheid van dien,
echter verwerkelijk diens ongeldigheid.
De weg naar de stad, niet van de stad,
vertakt in dwalingen. De reis van rijst en graan
raken in duisternis, en schaduwen zullen zijn
van roet en vet in ons vlees.
Oh goedheid,
laat je de enige zijn waar ik me in verlies…
Wees het zoete water dat wij niet durven bevuilen.
Raak aan de aderen van verlorenen, hun geroet oog en vuile hand
opdat zij alleen verdrinken in wateren van spiegelende helderheid
en in je stromen bochten leggen van herkenning en vracht.
Oh goedheid,
Verlies mij in het land, niet in de stad,
Bij de man staande in de stralen van gerst.
In het water dat alleen voor de weefster stroomt
in bochten van licht in donkere bron
waar zij niet meer dan een zonovergoten knoest het hand geeft
(plant, water en licht wevend)
Waar ik gevonden wordt voor de weg, de vrucht
en de bron.
Oh goedheid,
laat je de enige zijn waar ik mij in verlies.
laat je de gedaante zijn van persoon,
opdat ik je zien kan, jij mij raken,
en wij drinken kunnen op lichtheid van ons vlees
en stil zullen zijn in de stilte van stroom
en ons kwijt in de vracht van de man en weefster
Laat je de enige stilte zijn waar ik mij in vinden kan.
Aan C.
(3e editie, november 4, 2012; oorspronkelijke editie, 22 oktober, 2012)