Global Comparativism
May 20th, 2017Het is een van die dagen,
noem een woord en het verbladert.
De zon schept schaduw op maat
onder knisperend jongblad,
de wolkenunie neemt de spitse kantjes
op van de weerkaatsing en
trekt zich verder ineen
als weerbarstige wenkbrauwen, waar
bloemen met lust voor buigen.
Hemelvocht houdt zich nog even op
in hoopjes zucht. En zo is het,
onstuimig klimaat, dat de zomer
door druppels heen binnen komt groeten,
een seizoen die de dichter slechts uit verbasterde
kinderheugenis of vervreemde
reisverslagen kent, als ‘heerlijk weer’
besteld door de bond der tijdelijke reizigers
uit een plat noordelijk hoek van Eurazië.
Reisverslagen wel, die nooit
wegwaaiden uit de streken
waar ze aan ontsprongen zijn.
En streken waar mannen met knoestig
huid zich nog verder in de lege
verte wegstaren, waar ze de papieren
niet voor hebben om er te komen.
In die verte vervagen ze. Niet meer,
onder eigen boom, herkennen ze,
de aanblik van hun voorouders.
Niet de zomer maar gemis
aan briefjes geld vult
hun handen, bladeren waar ze
op kunnen schrijven, noch kauwen.
En dat is nog een teken, hoe
de komst van het seizoen als niet eerder
het vooruitzicht in zulk onvoorspelbare
kruimels als nu tart, hoewel het
ook nooit anders had gewild. De bloesems
openen de oren naar de vink en merel en
het enig nieuws is vreugd, en toch, het zaad
dat in mij, mens, is geplant, is dat van
zorg en lange duur. Het staart ook
weg, van wege het groen en de druppels:
komt er nog een seizoen hierna?
Zullen deze woorden, die van mijn ouderen,
nog zin maken, twee graden hier vandaan?
Komt er nog ooit een van die dagen
die op dromen mag lijken
uit een bekende reis?